Transitievergoeding inzetten voor opleiding
Een ontslagvergoeding of transitievergoeding kan je gebruiken voor een opleiding of outplacementtraject. Zo kun je misschien gemakkelijker een nieuwe baan vinden.
Transitievergoeding gebruiken voor opleiding
Als werkgevers investeren in goede scholing en andere activiteiten en inspanningen die je arbeidsmarktkansen vergroten, dan kunnen die kosten onder voorwaarden worden verrekend met de transitievergoeding. Voor deze verrekening gelden speciale regels. Het is niet verplicht om de transitievergoeding aan scholing te besteden. Als je niet direct aan de slag komt, kan de vergoeding ook gebruikt worden ter aanvulling van het inkomen of de uitkering tijdens de werkloosheid.
Geen belasting over ontslagvergoeding
Je betaalt geen belasting over de vergoeding als je deze inzet voor een opleiding of outplacementtraject. Je kunt dus het brutobedrag gebruiken. De rekening voor de opleiding of het traject moet dan wel naar je werkgever worden gestuurd.
Transitievergoeding inzetten voor opleiding Vragen over transitievergoeding
Word je het niet eens met je werkgever over de inzet van transitievergoeding voor een opleiding of outplacementtraject? Of denk je dat je recht op meer vergoeding hebt? De Mr Data Business School kan je hierover adviseren. Neem hiervoor contact met ons op.
De nieuwe BW artikelen
Artikel 673 BW Transitievergoeding inzetten voor opleiding
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en:
a. de arbeidsovereenkomst:
1⁰ door de werkgever is opgezegd;
2⁰ op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3⁰ na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet;
of b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1⁰ door de werknemer is opgezegd;
2⁰ op verzoek van de werknemer is ontbonden;
of 3⁰ na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
2. De transitievergoeding is over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst gelijk aan een zesde van het in geld vastgestelde loon per maand voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd en gelijk aan een kwart van het in geld vastgestelde loon per maand voor elke daaropvolgende periode van zes maanden.
De transitievergoeding bedraagt maximaal € 77.000,- (red: vanaf 1 januari 2017) of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag.
3. Het bedrag, genoemd in lid 2, wordt telkens met ingang van 1 januari door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd overeenkomstig de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen, in het voorafgaande jaar is geraamd. Het bedrag wordt daarbij afgerond op het naaste veelvoud van € 1.000,-.
Het gewijzigde bedrag is uitsluitend van toepassing indien de arbeidsovereenkomst op of na de datum van de wijziging eindigt of niet wordt voortgezet.
4. Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in de leden 1 en 2, worden:
a. maanden waarin de gemiddelde omvang van de door de werknemer verrichte arbeid ten hoogste twaalf uur per week heeft bedragen, tot het bereiken van de achttienjarige leeftijd buiten beschouwing gelaten;
en b. een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld.
De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die redelijkerwijze geacht moeten worden ten aanzien van de verrichte arbeid elkaars opvolger te zijn.
5. Indien in de in lid 4, onderdeel b, bedoelde situatie bij de beëindiging van een voorafgaande arbeidsovereenkomst op grond van dit artikel een transitievergoeding is betaald, wordt deze in mindering gebracht op de op grond van de leden 1 en 2 verschuldigde transitievergoeding.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat onder bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te bepalen nadere voorwaarden op de transitievergoeding in mindering worden gebracht:
a. kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid;
en b. andere kosten verband houdende met het bevorderen van de bredere inzetbaarheid van de werknemer die tijdens of bij het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst zijn gemaakt.
7. De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst:
a. geschiedt voor de dag waarop de werknemer de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en de gemiddelde omvang van de door hem verrichte arbeid ten hoogste twaalf uur per week heeft bedragen;
b. geschiedt in verband met of na het bereiken van de in artikel 7a, lid 1, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd of een andere leeftijd waarop voor de werknemer recht op pensioen ontstaat;
of c. het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
8. In afwijking van lid 7, onderdeel c, kan de kantonrechter de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk aan de werknemer toekennen indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
9. Indien, na een einde van rechtswege, het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, kan de kantonrechter:
a. naast de transitievergoeding aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen;
of b. indien de werknemer korter dan 24 maanden in dienst is geweest bij de werkgever, bedoeld in lid 1, of op grond van lid 7, onderdeel a, geen recht op transitievergoeding heeft, aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen.
Artikel 673a BW Transitievergoeding inzetten voor opleiding
1. Indien de werknemer bij het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder is en de arbeidsovereenkomst ten minste 120 maanden heeft geduurd, is, in afwijking van artikel 673, lid 2, de transitievergoeding over elke periode van zes maanden dat de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar bij de werkgever in dienst is geweest, gelijk aan de helft van het in geld vastgestelde loon per maand.
2. Lid 1 is niet van toepassing op de werkgever die in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst had.
3. Lid 2 is niet van toepassing op bij regeling van Onze Minster van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te wijzen werkgevers.
4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2020.
Artikel 673b BW
1. De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een gelijkwaardige voorziening is opgenomen, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid.
2. De collectieve arbeidsovereenkomst, bedoeld in lid 1, is afgesloten met een of meer verenigingen van werknemers die in de onderneming of bedrijfstak werkzame personen onder hun leden tellen, die krachtens hun statuten ten doel hebben de belangen van hun leden als werknemers te behartigen, die als zodanig in de betrokken onderneming of bedrijfstak werkzaam zijn en ten minste twee jaar in het bezit van volledige rechtsbevoegdheid. Ten aanzien van een vereniging van werknemers die krachtens haar statuten geacht kan worden een voortzetting te zijn van een of meer andere verenigingen van werknemers met volledige rechtsbevoegdheid, wordt de duur van de volledige rechtsbevoegdheid van die vereniging of verenigingen voor de vaststelling van de tijdsduur van twee jaar mede in aanmerking genomen.
Artikel 673c BW Transitievergoeding inzetten voor opleiding
1. De transitievergoeding, bedoeld in de artikelen 673, lid 2, en 673a, lid 1, is niet langer verschuldigd, indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend of op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.
2. Indien de betaling van de transitievergoeding, bedoeld in de artikelen 673, lid 2, en 673a, lid 1, leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever, kan de transitievergoeding onder bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen voorwaarden in termijnen worden betaald. Daarbij kan worden bepaald dat de transitievergoeding met een bij die ministeriële regeling te bepalen percentage wordt verhoogd.
Artikel 673d BW Transitievergoeding inzetten voor opleiding
1. In afwijking van artikel 673, lid 2, kunnen onder bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen voorwaarden voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst maanden die gelegen zijn voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten, indien:
a. de werknemer in dienst was bij een werkgever, die in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst had;
en b. de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669, lid 3, onderdeel a, die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van de werkgever.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2020.
Wetsvoorstel transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid
Bronnen:
- Antwoord van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 2016 op Kamervraag (2015Z14478)
- Kantonrechter Almere 2 december 2015,ECLI:NL:RBMNE:2015:8495
- Kantonrechter Breda 11 maart 2016,ECLI:NL:RBZWB:2016:1637
- Kantonrechter Den Haag 4 april 2016,ECLI:NL:RBDHA:2016:14103
- Kantonrechter Maastricht 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:7608
- Gerechtshof Den Haag 14 oktober 2016,ECLI:NL:GHDHA:2016:3036
- Brief van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer van 21 april 2016 betreffende “Oplossingen voor knelpunten op de arbeidsmarkt”, Tweede Kamer 2015-2016, 34351 en 29544, nr. 17
- Nieuwsbericht: “werknemers die langdurig ziek zijn, houdhttps://www.vanzijl-advocaten.nl/cms/index.php?module=custom_vaktechnischoverleg&action=edit&id=348en recht op een transitievergoeding maar hun werkgever wordt gecompenseerd uit het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf)”
- Nieuwsbericht Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 11 november 2016
- Ontwerp-voorstel van wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid
- Brief van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer 1 december 2016 (derde voortgangsbrief WWZ), Evaluatie Wet werk en zekerheid (WWZ), Tweede Kamer 2016-2017, 34351 nummer 22
De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien een arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd of op verzoek van de werkgever is ontbonden dan wel indien de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en op initiatief van de werkgever niet is voortgezet (artikel 7:673 lid 1 onder a B.W.).
Indien de werknemer zelf de arbeidsovereenkomst opzegt, indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden of indien de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en op initiatief van de werknemer niet is voortgezet, is de werkgever alleen een transitievergoeding verschuldigd als het eindigen dan wel niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever(artikel 7:673 lid 1 onder b B.W.).
Indien de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvindenwordt beëindigd, is derhalve geen transitievergoeding verschuldigd, maar de werknemer kan natuurlijk aan zijn medewerking aan een beëindiging met wederzijds goedvinden de voorwaarde verbinden dat de werkgever de transitievergoeding (of een hogere ontslagvergoeding) betaalt en de werknemer zal dat in de regel doen als de beëindiging met wederzijds goedvinden het alternatief is voor een opzegging door de werkgever of een ontbinding op verzoek van de werknemer waarbij de transitievergoeding ook verschuldigd zou zijn.
De transitievergoeding is niet of niet geheel verschuldigd als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer(artikel 7:673 lid 7 onder c en lid 8 B.W.).
De transitievergoeding is dus ook verschuldigd als de opzegging van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669 lid 3 onder b B.W.: ziekte of gebreken van de werknemer waardoor hij niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, mits de periode waarin het opzegverbod tijdens ziekte geldt is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht). Omdat het opzegverbod tijdens ziekte in beginsel twee jaar duurt (echter zes weken voor de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt) (artikel 7:670 lid 1 B.W.), is de werkgever steeds de transitievergoeding verschuldigd als opzegging plaatsvindt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De arbeidsovereenkomst heeft dan immers per definitie twee jaar geduurd en van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer zal geen sprake zijn.
Werkgevers ervaren de verplichting tot het moeten betalen van de transitievergoeding bij opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid als onrechtvaardig omdat de reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst doorgaans niet aan hen verweten kan worden en buiten hun risicosfeer ligt terwijl zij bovendien al grote kosten hebben moeten maken in verband met de arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
Om het ontstaan van de verplichting tot betaling van transitievergoeding te voorkomen gingen werkgevers er in de praktijk toe over om dan maar niet tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Zo lang van geheel of gedeeltelijk herstel van de werknemer geen sprake zou zijn, had dat voor de werkgever weinig consequenties: de loondoorbetalingsverplichting was na 104 weken geëindigd (artikel 7:629 lid 1 B.W.) en de verplichting tot re-integratie beperkte zich tot hervatting in eigen werk of passend werk in de eigen onderneming (artikel 7:658a lid 1 B.W.), terwijl die laatste mogelijkheid nu juist niet bestond in de gevallen waarin het UWV toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst zou moeten geven. Er ontstond dan een “slapend dienstverband”, evenwel met het risico van herleving van de re-integratieverplichting bij een toekomstig geheel of gedeeltelijk herstel.
In antwoord op een Kamervraag van 3 september 2016 (2015Z14478) heeft Minister Asschermedegedeeld een dergelijke handelwijze als onfatsoenlijkte beschouwen maar niet tot wetswijziging te zullen overgaan, wijzend op de mogelijkheid van de werknemer om bij de kantonrechter om de toekenning van een billijke vergoeding te vragen als sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:673 lid 1 onder b B.W.).
Pogingen van werknemers om een billijke vergoeding toegekend stellend dat het niet opzeggen van de arbeidsovereenkomst ondanks langdurige arbeidsongeschiktheid ernstige verwijtbaarheid opleverde, zijn steeds onsuccesvol gebleken:
- kantonrechter Almere 2 december 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8495
- kantonrechter Breda 11 maart 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1637
- kantonrechter Den Haag 4 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14103
- kantonrechter Maastricht 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:7608
- gerechtshof Den Haag 14 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3036
- kantonrechter Roermond 5 december 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10510
In een brief aan de Tweede Kamer van 21 april 2016 had de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd om werkgevers die een transitievergoeding verschuldigd zijn bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid te compenseren.
Op 11 november 2016 heeft de Ministerraad ingestemd met een wetsvoorstel, dat regelt dat het UWV aan werkgevers de transitievergoeding vergoedt, die moet worden betaald aan werknemers die wegens langdurige arbeidsongeschiktheid worden ontslagen. De tekst van het concept-wetsvoorstel, dat eerst nog voor advies naar de Raad van State is gestuurd voordat het bij de Tweede Kamer wordt ingediend, is daarbij reeds bekend gemaakt.
Het wetsvoorstel regelt dat in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel 7:673e B.W. wordt ingevoerd.
De vergoeding wordt op verzoek van de werkgever verstrekt (artikel 7:673e lid 1 B.W.). Nadere regels worden gesteld over deze aanvraagprocedure, bijvoorbeeld ten aanzien van de termijn waarbinnen de aanvraag moet plaatsvinden en de wijze waarop de werkgever moet aantonen dat recht bestaat op de vergoeding (artikel 7:673e lid 4 B.W.). Mocht achteraf blijken dat te veel betaald is, dan dient het UWV het te veel betaalde terug te vorderen (artikel 7:673e lid 3 B.W.).
Het door het UWV te vergoeden bedrag is niet hoger dan (artikel 7:673e lid 2 B.W.):
- het bedrag van de verstrekte vergoeding;
- het bedrag van de transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn op de dag waarop het tijdvak eindigt waarin de werkgever loon tijdens ziekte aan de werknemer is verschuldigd; N.B.: indien de werkgever langer loon tijdens ziekte is verschuldigd omdat het UWV een loonsanctie heeft opgelegd wegens het plegen van te weinig re-integratie-inspanningen, telt deze periode niet mee.
- het bedrag dat als loon tijdens ziekte aan de werknemer is betaald (artikel 7:673e lid 2 B.W.) N.B.: de reden hiervan is dat de Minister met name cumulatie van doorbetaald loon en transitievergoeding wil voorkomen.
Ondanks dat de vergoeding wordt bekostigd uit de WW-premie, is het bedrag van de vergoeding niet gemaximeerd op het maximum dagloon.
De vergoeding wordt betaald, ongeacht de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden kan de vergoeding plaatsvinden, ondanks dat dan de transitievergoeding formeel niet verschuldigd is. Het moet dan wel gaan om een beëindiging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
De wetswijziging moet op 1 januari 2018 inwerking treden, maar krijgt dan terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 (Artikel IV, Overgangsbepaling), zodat ook gevallen in het verleden waarin de transitievergoeding is betaald onder de werking van de regeling vallen. In een brief aan de Tweede Kamer van 1 december 2016 (derde voortgangsbrief WWZ) heeft de Minister medegedeeld dat de datum van inwerkingtreding wordt verschoven naar 1 januari 2019, omdat het UWV niet eerder in staat is om de regeling uit te voeren.
Als gevolg van het voorstel zal de Awf-premie in 2018 worden verhoogd met ongeveer 0,45%, in 2019 en structureel zal de Awf-premie met 0,1% à 0,15% worden verhoogd.
De van belang zijnde wetsartikelen luiden als volgt:
“Artikel 7:673e B.W.
1. Indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, verstrekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, op verzoek een vergoeding aan de werkgever.
2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voorzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, doch bedraagt niet meer dan het bedrag aan transitievergoeding waarop de werknemer aanspraak had of zou hebben bij het beëindigen of niet voorzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van het tijdvak, bedoeld in artikel 629, eerste of tweede lid, of, indien dat bedrag lager is, het bedrag aan loon dat de werkgever gedurende het tijdvak, bedoeld in artikel 629, eerste of tweede lid, aan de werknemer heeft betaald.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen herziet het besluit tot toekennen van de vergoeding, indien de vergoeding ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. De onverschuldigd betaalde vergoeding wordt teruggevorderd.
4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraag en verstrekking van de vergoeding, bedoeld in dit artikel.”
“Artikel IV. Overgangsbepaling
De vergoeding, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt niet verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet voor 1 juli 2015.”
Werkgevers die, teneinde te vermijden dat dan de transitievergoeding zou worden verschuldigd, tot nu toe niet zijn overgegaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer, kunnen dat in de toekomst zonder bezwaar toch doen.
Of werkgevers er verstandig aan doen om dat nu al te doen, vooruitlopend tot op de wetswijziging, is nog enigszins de vraag. Enerzijds wordt daarmee enig risico gelopen omdat nog niet zeker is dat de wetswijziging er (op de thans voorgestane wijze) komt. Anderzijds zal meer als transitievergoeding verschuldigd zijn indien later wordt opgezegd, terwijl het meerdere volgens het huidige wetsvoorstel niet door het UWV wordt vergoed.
In het wetsvoorstel wordt ook geregeld dat geen transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij een ontslag wegens het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfsbeëindiging of wegens bedrijfseconomische redenen indien een CAO-regeling van toepassing is die voorziet in een voorziening die in de plaats komt van de transitievergoeding (artikel 7:673 lid 1 B.W.). Deze regeling moet een oplossing vormen voor gevallen waarin betaling van de transitievergoeding een voor werkgevers te zware belasting zou zijn. De Memorie van Toelichting noemt met name het geval dat de werkgever middelen die bestemd zijn voor zijn eigen pensioenvoorziening zou moeten aanspreken om de transitievergoeding te kunnen betalen. De mogelijkheid om bij CAO een van de transitievergoeding afwijkende voorziening (bijvoorbeeld: scholingsfaciliteiten, outplacement of een bovenwettelijke WW-uitkering) te treffen bestond al, maar daarbij werd de eis gesteld dat sprake zou zijn van een voorziening die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. Deze eis komt nu te vervallen.
De van belang zijnde bepaling luidt als volgt:
“Artikel 7:673b lid 1 B.W.
1. De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien:
a. de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669, lid 3, onderdeel a; en
b. in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een voorziening is opgenomen met betrekking tot de gevolgen van ontslag.”
De door de regering gekozen oplossing vereist een CAO waarin partijen een van de transitievergoeding afwijkende voorziening treffen. Zolang de CAO-partijen geen dergelijke regeling treffen alsmede in het geval waarin geen CAO van toepassing is, biedt de door de regering gekozen oplossing geen soelaas en zal nog steeds de transitievergoeding moeten worden betaald.
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)
1 oktober 2015 ( * )
„Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) — Verschil in behandeling op grond van leeftijd — Vergelijkbaarheid van situaties — Uitkering van een vergoeding bij het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ter compensatie van onzekerheid — Uitsluiting van jongeren die tijdens hun school- of universitaire vakantie werken”
In zaak C‑432/14,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de conseil de prud’hommes de Paris (Frankrijk) bij beslissing van 12 september 2014, ingekomen bij het Hof op 22 september 2014, in de procedure
O
tegen
Bio Philippe Auguste SARL,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juni 2015,
gelet op de opmerkingen van:
— |
O, vertegenwoordigd door hemzelf, |
— |
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde, |
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd. |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen O en Bio Philippe Auguste SARL met betrekking tot de weigering van deze laatste om hem bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een transitievergoeding toe te kennen. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
Krachtens artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16), heeft „[d]eze richtlijn tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.” |
4 |
Artikel 2 van deze richtlijn luidt: „1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden. 2. Voor de toepassing van lid 1 is er:
[…]” |
Frans recht
5 |
Artikel L. 1243‑8 van de Code du travail (Frans arbeidswetboek; hierna: „arbeidswetboek”) bepaalt: „Wanneer de contractuele arbeidsverhoudingen bij het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet worden voortgezet met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, heeft de werknemer als aanvullend salaris recht op een transitievergoeding ter compensatie van de onzekerheid waarin hij verkeert. Deze vergoeding bedraagt 10 % van het totale bruto salaris dat aan de werknemer is uitgekeerd. Deze vergoeding is een aanvulling op het totale bruto salaris dat aan de werknemer is verschuldigd en wordt aan het einde van de overeenkomst tegelijkertijd met het laatste salaris uitbetaald en vermeld op de bijbehorende salarisstrook.” |
6 |
Artikel L. 1243‑10 van het arbeidswetboek luidt als volgt: „De transitievergoeding is niet verschuldigd:
|
7 |
Artikel L. 381‑4 van de code de la sécurité sociale (Frans wetboek op de sociale zekerheid, hierna: „socialezekerheidswetboek”) bepaalt: „Leerlingen en studenten van instellingen voor hoger onderwijs, hogere technische scholen, academische instellingen voor technisch en handelsgericht onderwijs en de instellingen voor hoger voorbereidend onderwijs voor toelating tot de eerstgenoemde instellingen, die niet sociaal zijn verzekerd uit andere hoofde dan van artikel L. 380‑1 of met een sociaal verzekerde zijn meeverzekerd en niet ouder zijn dan een maximumleeftijd, zijn verplicht sociaal verzekerd. Deze maximumleeftijd kan worden verhoogd, met name voor hen die onder de wapenen zijn geroepen of moeten blijven.” |
8 |
Ingevolge artikel R. 381‑5 van het socialezekerheidswetboek is „[d]e in artikel L. 381‑4 bedoelde maximumleeftijd […] vastgesteld op achtentwintig jaar”. |
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9 |
Op 21 december 2010 is verzoeker in het hoofdgeding, toen hij student was, in dienst getreden bij Bio Philippe Auguste SARL op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die was gesloten voor het binnen zijn universitaire vakantie vallende tijdvak van 21 december tot en met 24 december 2010. Bij het einde van zijn overeenkomst is hem de transitievergoeding ingevolge artikel L. 1243‑10, 2°, van het arbeidswetboek, geweigerd. |
10 |
Daar verzoeker in het hoofdgeding van mening was dat deze bepaling strijdig is met het in de Franse grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel en verbod van discriminatie op grond van leeftijd, heeft hij bij de conseil de prud’hommes de Paris een vordering ingesteld ter verkrijging van een transitievergoeding van 23,21 EUR, de herkwalificatie van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd en een schadevergoeding van 4500 EUR wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige reden. |
11 |
Op 1 maart 2012 heeft verzoeker een prioritaire grondwettigheidsvraag ingediend. Bij vonnis van 10 januari 2014 heeft de conseil de prud’hommes de Paris deze vraag voorgelegd aan de Cour de cassation. Bij arrest van 9 april 2014 heeft deze laatste rechter deze vraag voorgelegd aan de Conseil constitutionnel. |
12 |
Bij beslissing nr. 2014‑401 QPC van 13 juni 2014 heeft de Conseil constitutionnel, na te hebben opgemerkt dat „de betwiste bepalingen slechts gelden voor leerlingen of studenten die de maximumleeftijd van artikel L. 381‑4 van het socialezekerheidswetboek, voor de verplichte aansluiting bij de sociale verzekeringen uit hoofde van hun inschrijving bij een instelling voor middelbaar of hoger onderwijs, nog niet hebben overschreden”, vervolgens geoordeeld dat ten eerste „de grief, dat de wetgever het begrip jongere bij het vaststellen van de betwiste bepalingen niet heeft gedefinieerd, feitelijke grondslag [miste]” en, ten tweede, „het gelijkheidsbeginsel er niet aan in de weg staat dat voor de toepassing van wettelijke bepalingen betreffende leerlingen of studenten een maximumleeftijd geldt”. |
13 |
Voorts heeft de Conseil constitutionnel eraan herinnerd dat de „transitievergoeding wordt uitgekeerd aan de werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd ter compensatie van de onzekerheid waarin hij verkeert indien de contractuele arbeidsverhoudingen bij het einde van zijn overeenkomst niet worden voortgezet met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”, en hieruit vervolgens afgeleid dat „de studenten die in dienst zijn op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende een tijdvak dat binnen hun school- of universitaire vakantie valt, niet in eenzelfde situatie verkeren als studenten die naast hun studie werken of als andere werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” en dat derhalve de wetgever, „door deze vergoeding te weigeren wanneer de overeenkomst is gesloten met een leerling of een student die tijdens zijn school- of universitaire vakantie in dienst is en na deze vakantie zijn opleiding moet voortzetten, een verschil in behandeling heeft ingesteld dat is gebaseerd op een verschil in situatie dat rechtstreeks verband houdt met het doel van de wet.” |
14 |
Daarop heeft de conseil des prud’hommes de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Staat het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in de weg aan een nationale regeling (artikel L. 1243‑10 van het arbeidswetboek) die jongeren die tijdens hun school- of universitaire vakantie werken, uitsluit van het recht op een transitievergoeding die verschuldigd is wanneer na een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangeboden?” |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
15 |
Ter terechtzitting heeft verzoeker in het hoofdgeding expliciet erkend dat hij verwant was met de directie van verweerster in het hoofdgeding en dat het hoofdgeding slechts in gang was gezet met het enige doel de bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, te betwisten. Het feit dat verweerster in het hoofdgeding op geen enkel moment in de procedure opmerkingen heeft gemaakt, wordt volgens hem verklaard door het lage bedrag dat in het geding is. |
16 |
In een dergelijke context is het waarschijnlijk dat de verwijzende rechter is aangezocht in een kunstmatig geding dat in werkelijkheid niet tot doel heeft een transitievergoeding te verkrijgen, maar enkel en alleen de genoemde bepalingen aan de orde te stellen. |
17 |
Het is aan de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks kennis neemt van de feiten in het hoofdgeding en daarmee het beste in staat is de nodige verificaties te doen, na te gaan of dit het geval is en zo ja, hieraan de eventuele gevolgen te verbinden waarin het nationale recht voor de door hem te wijzen beslissing voorziet. |
18 |
In ieder geval zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, wanneer de door een nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het Unierecht, het Hof in beginsel verplicht is uitspraak te doen, tenzij duidelijk blijkt dat de prejudiciële vraag in werkelijkheid ertoe strekt via een kunstmatig geding een uitspraak van het Hof uit te lokken of het Hof adviezen te doen geven over algemene of hypothetische vragen, dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geding of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest DR en TV2 Danmark, C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
19 |
Evenwel kan niet worden uitgesloten dat het verzoek van de verwijzende rechter om uitlegging van het Unierecht daadwerkelijk beantwoordt aan een objectieve behoefte die inherent is aan de beslechting van een bij hem aanhangig geding. Zo wordt niet betwist dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in het hoofdgeding daadwerkelijk is uitgevoerd en de uitvoering daarvan een vraag oproept over de uitlegging van het Unierecht (zie in dit zin arrest Mangold, C‑144/04, EU:C:2005:709, punt 38). |
20 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk. |
Ten gronde
21 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht en meer bepaald het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, dat is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nader is uitgewerkt in richtlijn 2000/78, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een transitievergoeding die bij het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, als aanvulling op het salaris, wordt uitgekeerd wanneer de contractuele arbeidsverhoudingen niet worden voortgezet met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, niet verschuldigd is wanneer de overeenkomst is gesloten met een jongere voor een tijdvak dat binnen zijn school- of universitaire vakantie valt. |
22 |
Wat de door de Europese Commissie opgeworpen vraag betreft of verzoeker in het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als „werknemer”, moet eraan worden herinnerd dat dit begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof een autonome betekenis heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Zo moet eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, worden beschouwd als „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, volgens deze rechtspraak, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt (arresten Lawrie-Blum, 66/85, EU:C:1986:284, punten 16 en 17; Collins, C‑138/02, EU:C:2004:172, punt 26; Trojani, C‑456/02, EU:C:2004:488, punt 15, en Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 23). |
23 |
In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat verzoeker in het hoofdgeding op 21 december 2010 in dienst is getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die was gesloten voor het binnen zijn universitaire vakantie vallende tijdvak van 21 tot en met 24 december 2010. Deze overeenkomst was dus gesloten voor een effectieve duur van slechts vier dagen. |
24 |
Hoewel de omstandigheid dat iemand in een arbeidsverhouding slechts een zeer gering aantal uren werkt, een aanwijzing kan vormen dat de verrichte arbeid slechts marginaal en bijkomstig is, neemt dit niet weg dat, onafhankelijk van het lage arbeidsloon en het geringe aantal arbeidsuren, niet kan worden uitgesloten dat deze activiteit na een algehele beoordeling van de betrokken arbeidsrelatie, door de nationale autoriteiten als reëel en daadwerkelijk wordt beschouwd, waardoor de betrokkene de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het Unierecht toekomt (zie in die zin arrest Genc, C‑14/09, EU:C:2010:57, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
25 |
De algehele beoordeling van de arbeidsverhouding van verzoeker in het hoofdgeding houdt dus in dat niet alleen rekening wordt gehouden met de gegevens betreffende de arbeidsduur en de hoogte van de beloning, maar ook met het eventuele recht op vakantiedagen, het behoud van salaris bij ziekte, het feit dat op het contract de geldende collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, de afdracht van premies en in het voorkomende geval, de aard ervan (zie in die zin arrest Genc, C‑14/09, EU:C:2010:57, punt 27). |
26 |
Het behoort derhalve tot de bevoegdheid van de nationale rechter om de gevolgen te analyseren van alle voor een arbeidsverhouding kenmerkende elementen teneinde vast te stellen of de door verzoeker in het hoofdgeding verrichte arbeid in loondienst reëel en daadwerkelijk is en derhalve of hij werknemer is. De nationale rechter is immers als enige rechtstreeks op de hoogte van de feiten van het hoofdgeding en dus het best in staat om een en ander na te gaan (arrest Genc, C‑14/09, EU:C:2010:57, punt 32). |
27 |
De verwijzende rechter moet dus tot in detail alle relevante feiten beoordelen, en met name die welke die in punt 25 van het onderhavige arrest staan vermeld, om te bepalen of verzoeker in het hoofdgeding zich op grond van zijn arbeidsovereenkomst op de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het Unierecht kan beroepen. |
28 |
Mocht de verwijzende rechter oordelen dat verzoeker in het hoofdgeding als zodanig moet worden beschouwd, dient te worden onderzocht of hij zich in het kader van het hoofdgeding kan beroepen op het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd. |
29 |
Krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet onder het „beginsel van gelijke behandeling” worden verstaan „de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden”, waaronder leeftijd. Artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 van dat artikel sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. |
30 |
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociale politiek en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest Schmitzer, EU:C:2014:2359, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
31 |
Meer in het bijzonder moet het vereiste dat situaties vergelijkbaar moeten zijn met het oog op de vaststelling of sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, worden beoordeeld in het licht van alle kenmerken van de situaties (zie met name arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 25). |
32 |
Ook moet worden gepreciseerd dat, ten eerste, niet is vereist dat de situaties identiek zijn, maar alleen dat zij vergelijkbaar zijn en, ten tweede, de vergelijkbaarheid niet algemeen en abstract, maar specifiek en concreet dient te worden onderzocht voor de betrokken prestatie (arrest Hay, C‑267/12, EU:C:2013:823, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
Onderzocht moet dus worden of de situatie van een student zoals verzoeker in het hoofdgeding, die werkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende zijn universitaire vakantie, in het licht van de door artikel L. 1243‑8 van het arbeidswetboek nagestreefde doelstelling objectief kan worden vergeleken met de situatie van werknemers die overeenkomstig deze bepaling in aanmerking komen voor de transitievergoeding. |
34 |
Hoewel in het onderhavige geval de transitievergoeding moet worden betaald bij het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd teneinde, zoals blijkt uit artikel L. 1243‑8, eerste alinea, van het arbeidswetboek, de onzekerheid in de situatie van de werknemer te compenseren wanneer de contractuele verhoudingen niet met een overeenkomst voor onbepaalde tijd worden voortgezet, sluit artikel L. 1243‑10, 2°, van dat wetboek jongeren die een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten voor een tijdvak dat in hun school- of universitaire vakantie valt, uitdrukkelijk uit van het recht op die vergoeding. |
35 |
De nationale wetgever heeft aldus impliciet maar noodzakelijkerwijs overwogen dat deze jongeren bij het einde van hun overeenkomst beroepsmatig niet in een onzekere situatie verkeren. |
36 |
Zoals de Franse regering betoogt, wordt werk dat op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt uitgeoefend door een leerling of door een student tijdens zijn school- of universitaire vakantie, naar de aard ervan immers gekenmerkt door de tijdelijke en ook bijkomstige aard ervan, omdat deze leerling of student zijn opleiding aan het einde van deze vakantie moet voortzetten. |
37 |
Hieruit volgt dat de wetgever met de overweging dat de situatie van jongeren die een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten voor een tijdvak dat binnen hun school- of universitaire vakantie valt, niet kan worden vergeleken met die van andere categorieën werknemers die in aanmerking komen voor de transitievergoeding, de grenzen van zijn beoordelingsmarge op het gebied van sociale politiek geenszins heeft overschreden. |
38 |
Deze conclusie wordt overigens gestaafd door de omstandigheid dat ook andere categorieën werknemers, die zich ten aanzien van de onzekerheid in de zin van artikel L. 1243‑8, eerste alinea, van het arbeidswetboek in situaties bevinden die vergelijkbaar zijn met die van verzoeker in het hoofdgeding, door artikel L. 1243‑10 van dat wetboek zijn uitgesloten van het recht op deze vergoeding. Dit is met name het geval voor werknemers die in dienst zijn genomen op grond van artikel L. 1242‑2, 1°, van dat wetboek om, onder de in deze bepaling bedoelde omstandigheden, andere werknemers te vervangen, of ook voor werknemers die in dienst zijn genomen op grond van artikel L. 1242‑2, 3°, van ditzelfde wetboek „om seizoensarbeid te verrichten, of arbeid in sommige, bij besluit of bij algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde sectoren waarin het een vaste gewoonte is geen gebruik te maken van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanwege de aard van de verrichte activiteit en de inherente tijdelijkheid van deze arbeid”. |
39 |
Uit het voorgaande vloeit voort dat een student, zoals verzoeker in het hoofdgeding, die in dienst is genomen op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor een tijdvak dat binnen zijn universitaire vakantie valt, zich in het licht van het door artikel L. 1243‑8, eerste alinea, van het arbeidswetboek nagestreefde doel, niet in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van werknemers die, overeenkomstig deze bepaling, recht hebben op de transitievergoeding. Het verschil in behandeling tussen deze twee categorieën werknemers kan derhalve geen discriminatie op grond van leeftijd vormen. |
40 |
Op de gestelde vraag moet derhalve worden geantwoord dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, dat is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nader is uitgewerkt in richtlijn 2000/78, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een transitievergoeding die bij het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, als aanvulling op het salaris, wordt uitgekeerd wanneer de contractuele arbeidsverhoudingen niet worden voortgezet met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, niet verschuldigd is wanneer de overeenkomst is gesloten met een jongere voor een tijdvak dat binnen zijn school- of universitaire vakantie valt. |
Kosten
41 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht: |
Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, dat is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nader is uitgewerkt in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een transitievergoeding die bij het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, als aanvulling op het salaris, wordt uitgekeerd wanneer de contractuele arbeidsverhoudingen niet worden voortgezet met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, niet verschuldigd is wanneer de overeenkomst is gesloten met een jongere voor een tijdvak dat binnen zijn school- of universitaire vakantie valt. |
ondertekeningen |
( * ) Procestaal: Frans.
EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 26.11.2015
COM(2015) 700 final
ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID
VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD
bij de mededeling van de Commissie
over de jaarlijkse groeianalyse 2016
ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID
VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD
bij de mededeling van de Commissie
over de jaarlijkse groeianalyse 2016
De ontwerpversie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is opgesteld krachtens artikel 148 VWEU en maakt deel uit van het pakket jaarlijkse groeianalyse (JGA), dat de aanzet geeft tot het Europees semester. Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is een belangrijke bron voor de economische governance van de EU, en biedt een jaarlijks overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in Europa en van de hervormingsmaatregelen die door de lidstaten zijn genomen in overeenstemming met de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en de prioriteiten van de jaarlijkse groeianalyse.
In dit verband komen uit de ontwerpversie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2016 de volgende punten naar voren:
De situatie op sociaal en werkgelegenheidsgebied verbetert langzaam, maar er zijn nog steeds aanwijzingen voor verschillen tussen en binnen lidstaten. Parallel aan het geleidelijke herstel van de economie neemt de werkgelegenheid weer toe en daalt de werkloosheid in bijna alle lidstaten. In 2014 lag het werkloosheidspercentage op jaarbasis in de EU-28 nog boven de 10 %, en nog hoger in de eurozone, maar dit is in de loop van 2015 verder gedaald. Ook de jeugdwerkloosheid en de langdurige werkloosheid vertonen sinds 2013 een dalende lijn, maar blijven in het algemeen op een hoog niveau. Er zijn nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten, ondanks de bescheiden convergentie in arbeidsmarktomstandigheden die in 2014 zichtbaar was. De inkomens van huishoudens in de EU stegen in 2014 en aan het begin van 2015 licht doordat ze profiteerden van de toegenomen economische activiteit en een verbetering van de arbeidsmarktomstandigheden. Zowel het aantal als het aandeel van mensen die een armoede- of uitsluitingsrisico lopen, zijn in het algemeen zowel in 2013 als in 2014 gestabiliseerd. Maar de sociale ontwikkelingen wijzen nog steeds in de richting van een verdere toename van de verschillen binnen de hele EU, zoals blijkt uit de analyse van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied in relatie tot de ontwikkelingen van het armoederisico en de ongelijkheid. Op basis van goede praktijken zou een aantal gemeenschappelijke benchmarks kunnen worden vastgesteld waarmee processen van opwaartse convergentie worden ondersteund, vanuit het besef dat elke lidstaat zijn eigen beginsituatie en praktijken kent.
De hervormingen voor de ondersteuning van goed functionerende, dynamische en inclusieve arbeidsmarkten moeten worden voortgezet. Verscheidene lidstaten hebben hervormingen doorgevoerd met zichtbare positieve effecten, zoals een stijgende arbeidsparticipatiegraad. Maar meer inspanningen zijn nodig om de groei te stimuleren en een gunstig klimaat te scheppen voor het creëren van hoogwaardige banen. Aangezien de recente groei van de werkgelegenheid grotendeels te danken is aan een stijging van het aantal tijdelijke contracten, moeten de lidstaten ook doorgaan met hun maatregelen — en deze maatregelen in bepaalde gevallen ook intensiveren — om de uitdaging van gesegmenteerde arbeidsmarkten aan te gaan en een goed evenwicht te waarborgen tussen flexibiliteit en zekerheid.
Belastingstelsels moeten het scheppen van werkgelegenheid beter ondersteunen. Er is een begin gemaakt met hervormingen van belastingstelsels, gericht op het bestrijden van prikkels die werken ontmoedigen en het verlagen van de belasting op arbeid zodat bedrijven (opnieuw) mensen in dienst kunnen nemen, vaak met speciale aandacht voor jongeren en langdurig werklozen. Toch is de totale belastingwig de afgelopen jaren in een groot aantal lidstaten gestegen, met name voor lage en gemiddelde lonen. In het licht van de nog altijd hoge werkloosheidscijfers in veel lidstaten is dit een zorgwekkende trend, omdat een hoge belastingwig remmend kan werken op zowel de vraag als het aanbod van arbeid.
De loonvorming werd in het algemeen gekenmerkt door een voortzetting van loonmatiging. Hervormingen hebben geleid tot een versterking van loonvormingsmechanismen die aansluiting van loonontwikkelingen op de productiviteit stimuleren en het besteedbaar inkomen van huishoudens ondersteunen, met bijzondere nadruk op de minimumlonen. Over het algemeen lijken de recente loonontwikkelingen in de meeste lidstaten redelijk evenwichtig, hetgeen heeft bijgedragen aan een herstel van het evenwicht binnen de eurozone. In de meeste lidstaten, op een aantal uitzonderingen na, bewegen de reële lonen grofweg mee met de productiviteit. Dit is een positieve ontwikkeling voor het interne en externe evenwicht van de landen, ook al zijn meer aanpassingen nodig.
Investeringen in menselijk kapitaal via onderwijs en opleiding waren voornamelijk gericht op jongeren, maar sommige lidstaten hebben tevens uiteenlopende inspanningen verricht om hun openbare onderwijsstelsels te hervormen of de mogelijkheden voor volwasseneneducatie en beroepsopleiding uit te breiden. De overheidsuitgaven voor onderwijs zijn in bijna de helft van de lidstaten echter gedaald en voor de EU in haar geheel met 3,2 % teruggelopen in vergelijking met 2010. Modernisering, een betere afstemming tussen de vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt en verdere investering in onderwijs en opleiding, met inbegrip van digitale vaardigheden, zijn essentieel voor de toekomstige werkgelegenheid en economische groei en het toekomstige concurrentievermogen in de EU.
De lidstaten zijn doorgegaan met hun inspanningen om de werkgelegenheid voor jongeren te ondersteunen en het hoge percentage NEET-jongeren (jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen) omlaag te brengen. De jongerengarantie is uitgegroeid tot een aanjager van een betere overgang van school naar werk, waarvan de eerste resultaten inmiddels zichtbaar zijn in de vorm van een daling van het percentage jongeren dat geen werk heeft en geen onderwijs of opleiding volgt. Om duurzame resultaten te bereiken, is het echter essentieel dat de maatregelen worden voortgezet, mede ondersteund vanuit nationale financieringsbronnen, en dat speciale nadruk wordt gelegd op structurele hervormingen. De jeugdwerkloosheid in de EU is beginnen te dalen, maar niet in alle landen en de verschillen tussen de landen blijven aanzienlijk.
Re-integratie op de arbeidsmarkt van langdurig werklozen moet een prioriteit blijven. Langdurige werkloosheid vertegenwoordigt nu 50 % van de totale werkloosheid, wat een belangrijke uitdaging vormt voor sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Met de duur van de werkloosheid neemt de kans toe om van werkloosheid naar inactiviteit door te stromen. Dit kan aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor de economische groei, ook in het licht van de vereiste toename van de productiviteit en de demografische veranderingen. De overgang van langdurige werkloosheid naar werk moet in veel lidstaten beter worden ondersteund met actieve arbeidsmarktmaatregelen. Onmiddellijke maatregelen aan zowel de aanbod- als de vraagzijde zijn nodig voordat de langdurig werklozen ontmoedigd raken en afglijden naar inactiviteit.
De huidige hervormingen van de sociale dialoog zijn grotendeels gekoppeld aan hervormingen van de collectieve onderhandelingen en ook aan de werknemersvertegenwoordiging. Collectieve onderhandelingen worden steeds meer gedecentraliseerd van bedrijfstak- of bedrijfstakoverstijgend niveau tot bedrijfsniveau. In lidstaten waar collectieve arbeidsovereenkomsten op bedrijfstak- of bedrijfstakoverstijgend niveau bestaan, hebben arbeidsovereenkomsten op bedrijfsniveau een groter bereik gekregen bij het bepalen van de arbeidsvoorwaarden. In een dergelijke context van gedecentraliseerde collectieve onderhandelingen zijn structuren voor werknemersvertegenwoordiging van cruciaal belang en moeten de onderhandelingen met hogere bestuursniveaus en de onderhandelingen op horizontaal niveau worden gecoördineerd, om een hogere productiviteit en meer werkgelegenheid te waarborgen, gecombineerd met eerlijke lonen voor de werknemers. De betrokkenheid van de sociale partners bij de opzet en de uitvoering van het beleid moet worden verbeterd.
Ondanks het feit dat vrouwen steeds beter gekwalificeerd zijn en zij de mannen op het gebied van opleidingsniveau zelfs zijn voorbijgestreefd, zijn zij nog steeds ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt. Het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen blijft groot, met name voor mensen met kinderen en mensen met zorgtaken, hetgeen wijst op de noodzaak van verdere maatregelen, bijvoorbeeld op het gebied van kinderopvang. Daarnaast is er sprake van een aanzienlijke genderkloof voor pensioenen in de EU van gemiddeld 40 %, hetgeen de lagere lonen en de kortere loopbanen van vrouwen weerspiegelt. Daarom zijn verdere maatregelen noodzakelijk om het evenwicht tussen werk en privéleven een integrerend bestanddeel van de beleidsvorming te maken, inclusief kinderopvang, verlof en flexibele werktijden, en moeten belasting- en uitkeringsstelsels vrij zijn van negatieve prikkels voor tweede verdieners om (meer) te gaan werken.
De lidstaten zijn doorgegaan met het moderniseren van hun stelsels voor sociale bescherming om de arbeidsmarktparticipatie te bevorderen en de preventie van en bescherming tegen risico’s gedurende de hele levensloop te waarborgen. Stelsels voor sociale bescherming moeten betere bescherming bieden tegen sociale uitsluiting en armoede en veelomvattende instrumenten worden in dienst van individuele ontwikkeling, overgangen in loopbaan en levensloop en sociale cohesie. Toereikende pensioenen blijven afhankelijk van de mogelijkheid voor vrouwen en mannen om langere en volledigere loopbanen te voltooien, ondersteund door beleidsmaatregelen voor actief ouder worden die voldoende aandacht besteden aan gezondheid en opleiding. Het is essentieel te investeren in de bevolking in de werkende leeftijd, onder meer door te zorgen voor kinderopvang, om inclusieve participatie op de arbeidsmarkt en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen. Gezondheidsstelsels dragen bij aan individueel en collectief welzijn en aan economische welvaart. Goed opgezette hervormingen zorgen voor een houdbare financiële basis en moedigen een eerstelijnsgezondheidszorg aan die op doeltreffende wijze wordt aangeboden en toegankelijk is.
In de loop van 2015 werden de lidstaten geconfronteerd met de noodzaak om te reageren op een toenemende instroom van vluchtelingen, waarbij sommige lidstaten in het bijzonder werden getroffen. De lidstaten hebben beslissingen genomen over integratiepakketten enerzijds en ontmoedigingsmaatregelen anderzijds. Het effect op de korte termijn door hogere overheidsuitgaven is relatief klein (hoewel meer uitgesproken voor bepaalde lidstaten), maar op de middellange tot lange termijn is vooral de integratie op de arbeidsmarkt van belang. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat asielzoekers uiterlijk negen maanden na de datum waarop zij om internationale bescherming verzoeken, toegang hebben tot de arbeidsmarkt.
1. SOCIALE EN ARBEIDSMARKTTRENDS EN UITDAGINGEN IN DE
EUROPESE UNIE
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de trends en uitdagingen met betrekking tot de arbeidsmarkt en op sociaal gebied in de Europese Unie. Het hoofdstuk begint met de algemene bevindingen die voortvloeien uit het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied. Daarna volgt een meer gedetailleerde analyse van belangrijke terreinen op sociaal en werkgelegenheidsgebied.
1.1 Algemene bevindingen op basis van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied, momenteel in de derde editie, is inmiddels een vast onderdeel geworden van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. Zoals wordt bevestigd door de meest recente werkgelegenheidsrichtsnoeren 1 , is het scorebord een bijzonder nuttig hulpmiddel om belangrijke problemen en verschillen op sociaal en werkgelegenheidsgebied tijdig op te sporen en te kunnen bepalen op welke gebieden beleidsmaatregelen het hardst nodig zijn. Dit wordt gedaan door zowel de niveaus als de wijzigingen van elke indicator zorgvuldig bij te houden en te interpreteren. Om haar analyse van de uitdagingen en haar beleidsadviezen beter te kunnen onderbouwen, heeft de Commissie bij de opstelling van de landenverslagen van 2015 en de landenspecifieke aanbevelingen gebruikgemaakt van de resultaten van het scorebord.
De analyse van de bevindingen van het scorebord leidt tot meer inzicht in de ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied. Dit draagt er op zijn beurt weer toe bij dat in het Europees Semester meer nadruk wordt gelegd op de prestaties op werkgelegenheidsgebied en op de sociale prestaties, zoals aanbevolen in het verslag van de vijf voorzitters over de voltooiing van Europa’s Economische en Monetaire Unie 2 en uiteengezet in de recente mededeling over de stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie 3 . Verbeteringen in de manier waarop het scorebord wordt geïnterpreteerd helpen bij de objectieve vaststelling van trends op het gebied van werkgelegenheid en sociale ongelijkheid. Het scorebord moet worden gelezen in samenhang met de bevindingen van andere instrumenten, zoals de prestatiemonitor werkgelegenheid (EPM, Employment Performance Monitor), de prestatiemonitor sociale bescherming (SPPM, Social Protection Performance Monitor) en het scorebord van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden (PMO), waaraan onlangs hoofdindicatoren met betrekking tot de werkgelegenheid zijn toegevoegd 4 .
Belangrijke potentieel zorgwekkende ontwikkelingen en niveaus op sociaal en werkgelegenheidsgebied die leiden tot verschillen binnen de EU en die nader onderzoek en eventueel een sterkere beleidsreactie vereisen, worden met behulp van drie methoden opgespoord (zie de gedetailleerde tabellen in de bijlage):
•voor elke lidstaat de verandering van de indicator in een bepaald jaar ten opzichte van een eerdere periode (historische trend);
•voor elke lidstaat het verschil met het gemiddelde van de EU en van de eurozone in hetzelfde jaar (wat een momentopname biedt van de bestaande verschillen op sociaal en werkgelegenheidsgebied);
•de verandering van de indicator in elke lidstaat tussen twee opeenvolgende jaren, vergeleken met de veranderingen voor de EU en de eurozone (dit geeft een indicatie van de dynamiek van sociaal-economische convergentie/divergentie).
Uit de historische ontwikkelingen en de afstand tot het EU-gemiddelde (gebaseerd op het scorebord 5 ) blijkt dat de crisis de lidstaten op verschillende manieren heeft geraakt en dat het herstel niet gelijkmatig is geweest. In ongeveer de helft van de EU-lidstaten zijn er ten minste twee indicatoren waarvan de ontwikkeling een punt van zorg is.
Zes lidstaten (Griekenland, Kroatië, Cyprus, Portugal, Spanje en Italië) worden geconfronteerd met een aantal belangrijke uitdagingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied. In twee lidstaten (Frankrijk en Finland) laat de situatie problematische ontwikkelingen zien op het gebied van de algemene werkloosheid en de jeugdwerkloosheid, in Finland vergezeld van een afname van het besteedbaar inkomen. Indicatoren van aandachtspunten in verband met sociale uitsluiting zijn gemarkeerd voor vijf landen (Roemenië, Bulgarije, Litouwen, Letland en Estland). Ten slotte wordt in twee lidstaten (Malta, Luxemburg) een problematische situatie voor één indicator gecombineerd met een goede, maar slechter wordende situatie voor een andere.
In detail kent Griekenland een kritieke situatie voor alle indicatoren. In Kroatië vertonen de indicatoren werkloosheid, NEET-jongeren en armoede problematische ontwikkelingen en niveaus. In Cyprus vertonen de algemene en de jeugdwerkloosheid en de indicator voor de armoederatio zorgwekkende trends, terwijl het percentage NEET-jongeren als zwak wordt beschouwd, maar de goede kant op gaat. Italië laat zeer zorgwekkende trends zien bij indicatoren met betrekking tot de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt en zeer problematische ontwikkelingen op het gebied van de algemene werkloosheid en sociale indicatoren. In Portugal vormen de algemene en jeugdwerkloosheid nog steeds een bron van zorg, maar zijn in de afgelopen periode verbeterd. Deze positieve veranderingen worden nog niet weerspiegeld op sociaal gebied, waar de indicatoren voor armoederisicopercentage en ongelijkheid nog steeds hoog zijn. In Spanje zijn de cijfers op het gebied van werkloosheid en percentages NEET-jongeren verbeterd (uitgaande van problematische niveaus), terwijl de situatie inzake jeugdwerkloosheid, armoede en ongelijkheid nog altijd een uitdaging is.
Finland registreerde negatieve ontwikkelingen voor alle drie de werkgelegenheidsindicatoren, in vergelijking met zeer sterke stijgingen in de periode daarvoor, en een daling van het bruto besteedbaar inkomen van huishoudens. In Frankrijk liggen de percentages voor de algemene en jeugdwerkloosheid boven het EU-gemiddelde en nemen nog steeds toe.
Meerdere landen worden gekenmerkt door een stabiele of zich verbeterende arbeidsmarktsituatie, terwijl met betrekking tot de sociale indicatoren een zorgwekkender situatie kan worden vastgesteld. Roemenië heeft te kampen met kritieke situaties ten aanzien van het percentage NEET-jongeren, het armoederisicopercentage en de ongelijkheid. Bulgarije vertoonde de op één na hoogste toename van de ongelijkheid — uitgaande van een reeds hoog niveau — terwijl de situatie met betrekking tot NEET-jongeren nog steeds als zwak wordt beschouwd (maar een positieve ontwikkeling vertoont). De beide sociale indicatoren worden nog steeds beschouwd als problematisch in Letland, Litouwen en Estland.
In twee lidstaten gaven de ontwikkelingen een gemengd beeld te zien, met een aantal indicatoren dat vanaf goede of reeds problematische niveaus omlaag ging. In Luxemburg nam het percentage NEET-jongeren toe (vanaf een nog altijd goed niveau) en wijst de ongelijkheidsindicator op problemen die in het oog moeten worden gehouden. Malta kende een forse toename van het armoederisicopercentage (vanaf relatief goede niveaus) en van het percentage NEET-jongeren.
Verder geeft Oostenrijk over het algemeen blijk van een goede of uitstekende situatie voor alle indicatoren, hoewel een geringe achteruitgang kan worden waargenomen wat betreft de totale werkloosheid en het percentage NEET-jongeren.
1.2 Trends en uitdagingen op de arbeidsmarkt
Het economische herstel in de EU begon in de loop van 2013, en de meeste arbeidsmarktindicatoren vertoonden kort daarna een eerste verbetering. Door de ernst van de crisis en het trage herstel, vooral in de eurozone, konden voor het reële bbp de niveaus van voor de crisis nog niet worden bereikt. De arbeidsparticipatie vertoont nu weer een stijgende lijn (figuur 1). In 2014 steeg de arbeidsparticipatie (20-64 jaar) in de EU-28 ten opzichte van het jaar ervoor met 0,8 procentpunt tot 69,2 %, en in de EZ-19 met 0,4 procentpunt tot 68,1 % 6 . Tegelijkertijd steeg de participatiegraad (15-64) met respectievelijk 0,3 en 0,1 procentpunt tot een niveau van 72,3 % in zowel de EU-28 als de EZ-19. De gestage stijging van de werkloosheid die in 2008 was begonnen, is in 2013 omgeslagen en het werkloosheidspercentage (15-74) is tussen 2013 en 2014 in de EU-28 van 10,8 % tot 10,2 % en in de EZ-19 van 12,0 % tot 11,6 % gedaald. Deze dalende trend werd bevestigd in de eerste helft van 2015, toen de werkloosheid in de EU-28 met 0,7 procentpunt en in de eurozone met 0,5 procentpunt daalde in vergelijking met dezelfde periode van 2014.
Figuur 1: Werkgelegenheid, werkloosheid en participatiegraad, EU-28, totaal en voor vrouwen
Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.
Trends op het gebied van werkgelegenheid en werkloosheid worden gestuurd door veranderingen in het percentage baanvinders en het werkbeëindigingspercentage. Het percentage baanvinders is hersteld van de lage niveaus van begin 2013, terwijl het werkbeëindigingspercentage sinds begin 2012 daalt. De in 2013 en 2014 waargenomen dalingen van de werkloosheid zijn meestal verbonden met dalingen van het werkbeëindigingspercentage, terwijl het percentage baanvinders, ondanks het herstel, nog steeds lager ligt dan vóór de crisis en met name bijzonder laag blijft voor werkzoekenden met lange perioden van werkloosheid.
De dynamiek van de groei van de werkgelegenheid verschilt per lidstaat, economische sector en soort arbeidsovereenkomst. In 2014 steeg de werkgelegenheid (leeftijdsgroep 20-64 jaar) in alle lidstaten ten opzichte van 2013, behalve in Finland (–0,2 procentpunt), Oostenrijk (–0,4) en Nederland (–0,5). Er blijven echter verschillen tussen de niveaus voor 2014, die variëren van 53,3 % in Griekenland en net onder de 60 % in Kroatië, Italië en Spanje tot meer dan 75 % in Nederland (75,4 %), Denemarken (75,9 %), het Verenigd Koninkrijk (76,2 %), Duitsland (77,7 %) en Zweden (80,0 %). Als we kijken naar de sectorale ontwikkelingen is de verbetering van de werkgelegenheid inmiddels in de meeste sectoren merkbaar, waaronder de sectoren die het meest te lijden hadden van de crisis, zoals de landbouw, de bouw en de industrie. Als we kijken naar het soort contract blijkt de werkgelegenheid, in lijn met de verwachtingen, de afgelopen jaren het meest onstabiel te zijn geweest voor tijdelijke contracten, en in mindere mate voor vaste arbeidsovereenkomsten of zelfstandige ondernemers, die sinds 2011 een min of meer stabiel beeld vertonen. Vanaf 2013 was de stijging van de totale werkgelegenheid voornamelijk te danken aan een toename van tijdelijke contracten. Zoals blijkt uit figuur 2 varieert het gebruik van tijdelijke contracten sterk van lidstaat tot lidstaat, met percentages voor 2014 die variëren van minder dan 5 % in Roemenië en de Baltische landen tot meer dan 20 % in Nederland, Portugal, Spanje en Polen. Ook de cijfers met betrekking tot de overgang van tijdelijke naar vaste contracten verschillen van land tot land, en het lijkt erop dat het percentage werknemers dat van een tijdelijk naar een vast contract overgaat het hoogst (laagst) ligt in landen waar het percentage tijdelijke contracten het laagst (hoogst) is. Zowel het aandeel tijdelijke contracten als dat van werknemers die de overgang maken van tijdelijk naar vast werk zijn een indicatie van de mate van flexibiliteit van arbeidsmarkten. Zij weerspiegelen mogelijkerwijs ook verschillen in de wetgeving voor arbeidsbescherming tussen de verschillende landen en de mate waarin nationale arbeidsmarkten worden gekenmerkt door insider-outsidereffecten. Dit is met name van belang in landen waar tijdelijke contracten op grote schaal worden gebruikt; in zulke landen vergroten tijdelijke contracten de kans op een vaste voltijdbaan vaak niet, zoals blijkt uit figuur 2.
Atypische arbeidsovereenkomsten komen vaker voor onder vrouwen en jongeren en bij niet-routinematig manueel werk. Het lijkt erop dat deze overeenkomsten vaak gepaard gaan met een onaantrekkelijk loon en grotendeels door laagbetaalde werknemers worden vervuld 7 . Andere aspecten van baanonzekerheid zijn de mate van onvrijwillige deeltijdarbeid, die is toegenomen van 16,7 % tot 19,6 % van de totale werkgelegenheid, en de verbreiding en diversificatie van vormen van incidenteel werk 8 .
Figuur 2: Aandeel van tijdelijke contracten en percentage overgangen van tijdelijke naar vaste contracten
Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête en SILC. Korte toelichting: de gegevens over overgangen van tijdelijk naar vast werk voor BG, EL, PT en HR hebben betrekking op 2012, die voor AT op 2014. Voor IE en SE zijn geen gegevens beschikbaar over de overgangen van tijdelijk naar vast werk.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid weerspiegelt (netto-)trends bij het scheppen van nieuwe banen, waarbij kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) traditioneel als groeimotor voor de werkgelegenheid worden beschouwd. Tussen 2002 en 2010 werd 85 % van de nieuwe banen in de EU door kmo’s gecreëerd. Toch is de werkgelegenheid in kmo’s in de EU tussen 2010 en 2013 met 0,5 % gedaald. Tot dusver is in veel lidstaten weinig krediet voorhanden voor de niet-financiële sector, als gevolg van factoren aan zowel de vraag- als de aanbodzijde (bijvoorbeeld de herstructurering van sectoren en de schuldafbouw in de nasleep van de financiële crisis). Beperkte toegang tot financiële middelen remt naar verwachting ook de oprichting van nieuwe bedrijven. In 2014 groeide het aantal zelfstandigen in een vergelijkbaar tempo als de werkgelegenheid, zodat het percentage zelfstandigen op EU-niveau met 14,6 % ongewijzigd bleef — lager dan de 15 % in de periode 2004-2006. Het percentage vrouwelijke zelfstandigen bleef rond de 10 %, voor mannen bleef het percentage ongeveer een op de vijf. Het percentage zelfstandige ondernemers en de veranderingen daarin verschillen sterk tussen de lidstaten en weerspiegelen een aantal factoren, zoals verschillen in randvoorwaarden, nationale ondernemingsgeest en kansen op het vinden van betaald werk. In Nederland, Slowakije, Slovenië, Griekenland, het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië liggen de percentages aanzienlijk boven de niveaus van tien jaar geleden.
De participatiegraad verschilt tussen bevolkingsgroepen en lidstaten. De participatiegraad vertoont een stabieler verloop dan de werkgelegenheid en weerspiegelt potentieel slechts bescheiden ontmoedigingseffecten. In overeenstemming met trends op de langere termijn liet de participatiegraad een consistente stijging zien voor bepaalde groepen, met name vrouwen en oudere werknemers, terwijl de participatiegraad voor laaggeschoolden en jonge mannen in de leeftijd van 15 tot 24 jaar is gedaald. Hoewel de verschillen in participatiegraad in de loop der tijd kleiner zijn geworden, zowel tussen mannen en vrouwen als tussen oudere werknemers en werknemers in de meest actieve leeftijdsgroep, blijven deze toch aanzienlijk. In 2014 bedroeg de participatiegraad voor vrouwen in de EU-28 66,5 %; dat ligt nog altijd 11,5 procentpunt onder de participatiegraad van mannen, maar betekent een verkleining van het verschil, dat in 2010 nog 13,2 procentpunt was. In combinatie met de verschillen in participatiegraad leiden genderverschillen bij voltijd- versus deeltijdbanen tot loonverschillen tussen mannen en vrouwen, die in de loop van het gehele arbeidsleven uiteindelijk resulteren in een genderkloof bij de pensioenen. Tussen 2010 en 2014 is het verschil in participatiegraad tussen oudere werknemers (55-64) en werknemers in de meest actieve leeftijdsgroep (25-54) gedaald van 35,4 naar 29,6 procentpunt. Daarentegen zijn de verschillen tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere landen en tussen personen met en zonder handicap niet verminderd. Tussen landen blijven aanzienlijke verschillen bestaan bij de algemene participatiegraad (in 2014 variërend van 63,9 % in Italië tot 81,5 % in Zweden) en ook bij specifieke groepen; deze verschillen hebben te maken met verschillen in economische omstandigheden, institutionele structuren, en de individuele voorkeuren van werknemers.
De algemene werkloosheid en de jeugdwerkloosheid zijn beginnen te dalen, maar niet in alle lidstaten, en de verschillen tussen de landen blijven aanzienlijk. Op basis van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied kan bij de werkloosheidscijfers in Europa een zekere mate van convergentie worden waargenomen, met bovengemiddelde dalingen in een aantal lidstaten waar sprake was van een zeer hoge werkloosheid (Spanje en Portugal zijn de meest relevante voorbeelden, gevolgd door Griekenland). Toch blijkt uit figuur 3 dat de werkloosheidscijfers in de eerste helft van 2015 nog steeds varieerden van ongeveer 5 % in Duitsland tot meer dan 20 % in Spanje en Griekenland. De werkloosheid blijkt ook zeer hoog in Kroatië en Cyprus en stijgt in deze landen nog verder.
Een verslechterende trend, met stijgingen die aanzienlijk boven het gemiddelde liggen, is te zien in een aantal landen die relatief beter presteren op het gebied van werkloosheidsniveaus. Dit is het geval in België, Frankrijk, Finland en Oostenrijk (hoewel dit laatste land nog steeds een zeer lage werkloosheid heeft van 5,1 %). Van deze landen laat Finland de grootste stijging van de EU-28 zien, namelijk 0,8 procentpunt. In Italië daalt de werkloosheid weliswaar, maar trager dan het gemiddelde. Deze ontwikkelingen moeten zorgvuldig worden geanalyseerd, omdat ze trends op de lange termijn zouden kunnen worden.
Vanuit genderoogpunt is de daling van de werkloosheid voor mannen en vrouwen over het algemeen vergelijkbaar (respectievelijk 0,8 en 0,7 procentpunt in de EU-28). De werkloosheid onder vrouwen blijft problematisch in Zuid-Europa (met name in Griekenland en Spanje) en in een aantal Oost-Europese landen (Kroatië, Slowakije).
Figuur 3: Werkloosheid en verandering op jaarbasis, zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête (berekeningen van DG EMPL). Periode: niveaus eerste semester 2015 en verandering op jaarbasis ten opzichte van het eerste semester van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen gemiddelde van de EU-28. EU-28 en EZ-19 verwijzen naar de respectieve gewogen gemiddelden. De legenda is opgenomen in de bijlage.
Zoals blijkt uit figuur 4, zijn bij de jeugdwerkloosheid de verschillen tussen de landen nog groter. In twee landen (Griekenland en Spanje) ligt de jeugdwerkloosheid nog steeds rond de 50 %, in Italië en Kroatië ligt deze boven de 40 % en in Cyprus en Portugal boven de 30 %; in dezelfde landen is de werkloosheid onder vrouwen eveneens het hoogst. Hoewel de negatieve helling van de regressielijn suggereert dat de lidstaten zijn beginnen te convergeren, zou in deze landen een snellere daling nodig zijn om de jeugdwerkloosheid snel tot een redelijk niveau terug te brengen. In deze groep lijkt Portugal het land dat het snelst convergeert. In een klein aantal landen (waaronder Frankrijk en Finland) lijkt het erop dat de situatie op het gebied van de jeugdwerkloosheid, vanuit een relatief goede uitgangspositie, achteruitgaat. De situatie in Finland verdient in dit opzicht bijzondere aandacht, omdat de jeugdwerkloosheid in dit land onder invloed van de zwakke economische omstandigheden in de periode een stijging met 2,5 procentpunt vertoonde (de sterkste toename in de EU-28, ook wat de totale werkloosheid betreft).
Figuur 4: Jeugdwerkloosheid en verandering op jaarbasis, zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête (berekeningen van DG EMPL). Periode: niveaus eerste semester 2015 en verandering op jaarbasis ten opzichte van het eerste semester van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen gemiddelde van de EU-28. EU-28 en EZ-19 verwijzen naar de respectieve gewogen gemiddelden. De legenda is opgenomen in de bijlage.
Ook het percentage jongeren dat geen werk heeft en ook geen onderwijs of opleiding volgt (het NEET-percentage) daalt (figuur 5). Toch worden in een aantal landen nog zeer hoge NEET-percentages opgetekend (Ierland, Cyprus, Spanje, Roemenië, Griekenland, Kroatië, Bulgarije en Italië, waarbij de twee laatste landen uitkomen op waarden boven de 20 %). Onder vrouwen is het aandeel NEET-jongeren ook het hoogst in Griekenland, Italië, Roemenië en Bulgarije. Terwijl Spanje, Bulgarije, Griekenland en Cyprus in een redelijk snel tempo lijken te convergeren, lijkt de correctie (als daar al sprake van is) onvoldoende snel te gaan in Italië, Kroatië en Roemenië. Een klein aantal lidstaten met een NEET-percentage dat relatief laag of dicht bij het gemiddelde ligt, wordt daarnaast gekenmerkt door veranderingen op jaarbasis die duidelijk boven het EU-gemiddelde liggen. Dit is het geval voor Luxemburg, Oostenrijk, Finland en Malta.
Figuur 5: NEET-percentage en verandering op jaarbasis, zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête (berekeningen van DG EMPL). Reeksen onderbroken voor FR en ES. Periode: niveaus 2014 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2013. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen gemiddelde van de EU-28. EU-28 en EZ-19 verwijzen naar de respectieve gewogen gemiddelden. De legenda is opgenomen in de bijlage.
Het schooluitvalpercentage is in de meeste landen verbeterd. In 20 lidstaten was er in 2014 minder schooluitval dan het jaar ervoor; alleen in Estland was er sprake van een relatief sterke stijging. Ondanks de positieve ontwikkelingen in de overgrote meerderheid van de lidstaten zijn de niveaus in verscheidene landen nog altijd bijzonder hoog (Malta, Italië, Portugal en Spanje). Bovendien liggen de percentages onder jongeren die in het buitenland zijn geboren gemiddeld 10 procentpunt hoger dan voor jongeren uit het land zelf, met pieken van rond de 20 procentpunt in Griekenland en Italië 9 .
Ondanks de algemene verbetering van de arbeidsmarkt is de langdurige werkloosheid in verschillende lidstaten nog altijd zeer hoog. In het kielzog van de crisis steeg de langdurige werkloosheid tussen 2008 en 2014 in bijna alle lidstaten, met alleen Duitsland als opmerkelijke uitzondering (figuur 6). De cijfers zijn in het algemeen nog steeds relatief hoog, met name in Griekenland en in mindere mate in Spanje, waar de percentages voor 2014 in beide gevallen nog steeds zeer dicht bij hun maximale waarde liggen. Mannen, jongeren en laaggeschoolde werknemers zijn vaker het slachtoffer van langdurige werkloosheid dan andere groepen op de arbeidsmarkt. Bijzonder zwaar getroffen zijn diegenen die actief waren in beroepen en sectoren die in verval verkeren. De algemene toestand van de economie blijft een belangrijke bepalende factor bij veranderingen in niveaus van langdurige werkloosheid en de manier waarop deze zich ontwikkelen, maar er zijn ook sterke landenspecifieke effecten, die hoofdzakelijk te maken hebben met institutionele verschillen.
Figuur 6: Percentage langdurig werklozen (2008, 2014 en maximale niveaus)
Bron: Employment and Social Developments in Europe (ESDE) 2015 (Werkgelegenheids- en sociale ontwikkelingen in Europa 2015), Europese Commissie.
De lidstaten verschillen van elkaar qua dynamiek van langdurige werkloosheid. Figuur 7 toont de uitstroompercentages voor langdurig werklozen tussen 2013 en 2014. In verschillende lidstaten is de aanhoudende langdurige werkloosheid (langdurig werklozen die een jaar later nog steeds werkloos zijn) aanzienlijk; deze bedraagt in Litouwen, Bulgarije, Griekenland en Slowakije zelfs meer dan 50 %. Aan de andere kant komt uitstroom naar werk relatief vaak voor in Denemarken, Zweden, Estland en Slovenië. De uitstroom naar inactiviteit, die waarschijnlijk ontmoedigingseffecten bij werknemers weerspiegelt, is vooral groot in Italië, en in iets mindere mate in Finland, Estland en Letland.
Figuur 7: Arbeidsmarktsituatie in 2014 van personen die in 2013 langdurig werkloos waren
Bron: Employment and Social Developments in Europe (ESDE) 2015 (Werkgelegenheids- en sociale ontwikkelingen in Europa 2015), Europese Commissie.
Ondanks de grotendeels ongunstige situatie voor langdurig werklozen zijn de totale uitgaven voor een actief arbeidsmarktbeleid in nogal wat lidstaten gedaald in een context van krappe overheidsbegrotingen. Tussen 2007 en 2012 zijn de totale uitgaven (als percentage van het bbp in 2007) in 8 lidstaten gedaald, terwijl de uitgaven per werkzoekende in 13 landen daalden (figuur 8). De uitgaven stegen voornamelijk in lidstaten waar de niveaus in 2007 relatief laag waren. Hoewel er geen recentere gegevens over de uitgaven van alle landen beschikbaar zijn, is het niet waarschijnlijk dat er in het algemeen aanzienlijk meer is uitgegeven, aangezien de overheidsbegrotingen in veel lidstaten ook na 2012 krap zijn gebleven. Bovendien zijn de uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid in een aanzienlijk aantal landen slechts beperkt gericht op langdurig werklozen, met percentages aan gerichte bestedingen die in ongeveer de helft van de lidstaten minder dan 20 % bedragen. De percentages langdurig werklozen die door openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) worden begeleid, een uitkering ontvangen en deelnemen aan onderwijs en opleiding voor langdurig werklozen lijken in de loop van de tijd in verschillende lidstaten ook te zijn afgenomen, wat mogelijk verband houdt met de moeilijkheid om de groep zeer langdurig werklozen (twee jaar en langer) te bereiken 10.
Figuur 8: Reële jaarlijkse groei van de uitgaven voor een actief arbeidsmarktbeleid, 2007-2012
Bron: Eurostat, databank over arbeidsmarktbeleid. Berekening door DG EMPL van het gemiddelde voor de EU-28. Opmerking: de lidstaten zijn op basis van hun uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid in 2007 in de categorieën laag/middelgroot/hoog ingedeeld (cat. 1-7, % van bbp). Het totaal voor EU-28 is een raming waarbij, vanwege ontbrekende gegevens, voor het Verenigd Koninkrijk en Griekenland de waarden voor 2010 ook voor 2011-2013 zijn gebruikt, voor Spanje, Frankrijk, Cyprus, Malta en Roemenië de waarden van 2012 ook voor 2013 zijn gebruikt en Kroatië niet in de berekening is meegenomen. Kroatië en Portugal zijn niet opgenomen vanwege ontbrekende gegevens en breuken in tijdreeksen. *Vanwege breuken in tijdreeksen zijn voor Griekenland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de gemiddelden over 2007-2010 gebruikt in plaats van 2007-2012, is voor Slowakije de periode 2008-2012 gebruikt en voor Cyprus de periode 2007-2011.
Minder activering van (langdurig) werklozen kan leiden tot een verergering van reeds bestaande knelpunten met betrekking tot werkvaardigheden. Een vermindering van de uitgaven voor het activeren van (langdurig) werklozen, met name met betrekking tot opleiding, kan hen beletten de vaardigheden te verwerven die zij nodig hebben om weer aan het werk te komen. Dit zou er niet alleen toe leiden dat meer mensen langdurig werkloos blijven, maar ook dat reeds bestaande knelpunten met betrekking tot werkvaardigheden nog groter worden. Zoals blijkt uit figuur 9 verklaart een aanzienlijk deel van de werkgevers in verscheidene lidstaten dat zij moeite hebben om personeel met de vereiste vaardigheden te vinden. De grootste moeilijkheden doen zich voor in de Baltische landen (wat verband zou kunnen houden met de relatief grote uitstroom van mensen uit deze landen naar andere EU-lidstaten) en ook in landen met een lage werkloosheid, zoals Oostenrijk, België en Duitsland. Minder problemen worden gemeld voor lidstaten als Spanje, Griekenland, Kroatië en Cyprus, waar het gebrek aan arbeidskrachten geen beperkende factor is bij het aannemen van personeel. Meer investeringen in voorzieningen voor een leven lang leren en een verhoging van de kwaliteit ervan zouden bijdragen tot het verminderen van de knelpunten. Uit gegevens van Eurostat blijkt dat de activiteiten in het kader van een leven lang leren tussen 2009 en 2014 in verreweg de meeste lidstaten zijn toegenomen (niet in Kroatië, Cyprus, Griekenland, Polen, Spanje en Slovenië), maar dat er nog steeds sprake is van grote verschillen, met cijfers voor de deelname aan levenslang leren in 2014 die variëren van 1,5 % in Roemenië en 1,8 % in Bulgarije tot meer dan 25 % in Finland, Zweden en Denemarken.
Figuur 9: Moeilijkheden bij het vinden van personeel met de vereiste vaardigheden in Europese bedrijven, 2013
Bron: 3e Europese bedrijvenenquête van Eurofound (2013), (opmerking: percentage ondernemingen die bevestigend hebben geantwoord op de vraag “Heeft uw bedrijf moeite gehad om personeel met de benodigde vaardigheden te vinden?”)
Problemen bij het vinden van personeel kunnen verschillende oorzaken hebben, waaronder het feit dat werknemers niet over de juiste vaardigheden beschikken. Uit recente analyses van het gebrek aan aansluiting tussen vaardigheden en de arbeidsmarkt blijkt echter dat slechts minder dan de helft van de aanwervingsmoeilijkheden te maken had met een werkelijk tekort aan bepaalde vaardigheden, terwijl bijna een derde kon worden toegeschreven aan een onaantrekkelijk salaris. Naast een onaantrekkelijk salaris beperken ongewone werktijden en een gebrek aan opleidingsmogelijkheden op het werk de mogelijkheden van werkgevers om werknemers aan te trekken. Bovendien blijkt uit onderzoek dat de bedrijven die geen werknemers met de juiste vaardigheden kunnen vinden, vaak die bedrijven zijn die niet bereid zijn langlopende contracten aan te bieden 11 .
Het groeipotentieel van Europa wordt bedreigd door structurele tekortkomingen in het vaardighedenbestand. Uit recente gegevens, afkomstig van de gezamenlijke enquête van de OESO en de Europese Commissie over de vaardigheden van volwassenen (PIAAC), blijkt dat ongeveer 20 % van de bevolking in de werkende leeftijd de basisvaardigheden (lezen, schrijven en rekenen) slechts matig beheerst en dat dit percentage in sommige landen (Frankrijk, Spanje en Italië) zelfs nog hoger ligt. Slechts in een paar landen (Estland, Denemarken, Finland, Nederland en Zweden) beschikt een groot deel van de bevolking over zeer goede basisvaardigheden, en de meeste Europese landen komen niet in de buurt van de best presterende landen buiten Europa (zoals Japan en Australië). Wat betreft digitale vaardigheden had in 2014 gemiddeld 22 % van de bevolking in de EU geen digitale vaardigheden, variërend van 5 % in Luxemburg tot 45 % in Bulgarije en 46 % in Roemenië 12 . Aangezien eenvoudige vaardigheden (bijvoorbeeld alleen e-mails kunnen versturen) niet voldoende zijn om als persoon effectief in de digitale maatschappij te kunnen functioneren, kan worden gesteld dat 40 % van de bevolking van de EU over onvoldoende digitale vaardigheden beschikt. Uit gegevens over overheidsuitgaven blijkt een toenemend risico op tekorten aan menselijk kapitaal, doordat de overheidsuitgaven voor onderwijs sinds 2010 met 3,2 % zijn gedaald, met in het laatste jaar (2013) dalingen in elf lidstaten. De investeringen van Europa in onderwijs en vaardigheden zijn ondoeltreffend, wat een bedreiging vormt voor de Europese concurrentiepositie op de middellange termijn en de inzetbaarheid van de beroepsbevolking.
Arbeidsmobiliteit is in potentie een belangrijk aanpassingsmechanisme om nationale verschillen in werkloosheid te beperken en knelpunten met betrekking tot werkvaardigheden op te lossen. De mobiliteit binnen de EU, afgebeeld in figuur 10, toont een betrekkelijk duidelijk patroon, waarbij mensen uit de landen die het hardst door de crisis zijn getroffen, verhuizen naar landen die de crisis relatief goed hebben doorstaan. Dit komt bovenop de reeds langer bestaande stromen vanuit Midden- en Oost-Europa naar de rijkere landen in Noordwest-Europa. In absolute cijfers is de netto-uitstroom het grootst in Spanje en Polen, terwijl de netto-instroom het grootst is in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Al met al blijft de mobiliteit binnen de EU bescheiden. De mobiele burgers zijn over het algemeen jong en hoogopgeleid, ze dragen bij aan het oplossen van tekorten aan bepaalde vaardigheden in de ontvangende landen, maar vormen soms ook een uitdaging voor de landen die zij verlaten, ook al zorgen ze voor geldoverdrachten naar hun land van herkomst 13 . Volledige transparantie en vergelijkbaarheid van kwalificaties in de hele EU zou de mobiliteit van werknemers kunnen versoepelen door bij werkgevers meer begrip en vertrouwen te scheppen voor kwalificaties die door iemand in een andere lidstaat zijn behaald. Met dat doel voor ogen zijn de lidstaten bezig hun nationale kwalificaties te ijken aan het Europees kwalificatiekader.
Figuur 10: Mobiliteit en stromen (nettowaarden) binnen de EU, 2013
Bron: Labour Market and Wage Developments in Europe 2015 (Arbeidsmarkt- en loonontwikkelingen in Europa 2015), Europese Commissie. Opmerking: Luxemburg is vanwege sterk afwijkende waarden als uitschieter beschouwd en weggelaten. De netto-mobiliteit binnen de EU wordt berekend als het verschil tussen de immigratie en emigratie van en naar andere EU-landen in verhouding tot de totale bevolking aan het begin van het jaar per 1 000 inwoners.
In de meeste lidstaten lijken de loonontwikkelingen parallel te lopen met de productiviteit, hetgeen heeft bijgedragen aan een herstel van het evenwicht binnen de eurozone. Tot 2008 namen de arbeidskosten per eenheid product sneller toe in de tekortlanden dan in de overschotlanden van de eurozone. Deze trend werd vervolgens gekeerd, wat bijdroeg tot een herstel van het externe evenwicht van de desbetreffende lidstaten. Zoals blijkt uit figuur 11, lijken de reële lonen zich de afgelopen jaren min of meer parallel te bewegen met de productiviteit (in tegenstelling tot wat de jaren ervoor in verschillende landen werd waargenomen), met slechts geringe afwijkingen in veel landen (maar niet in Cyprus, Griekenland, Spanje, Estland, Roemenië en Bulgarije). Dit is in het algemeen een positieve ontwikkeling voor het interne en externe evenwicht van de landen.
Figuur 11: Reële lonen en productiviteit, gemiddelde groeipercentages 2012-2014
Bron: Labour Market and Wage Developments in Europe 2015 (Arbeidsmarkt- en loonontwikkelingen in Europa 2015), Europese Commissie.
De afgelopen jaren is de belastingwig op arbeid in een groot aantal lidstaten toegenomen, met name voor mensen met een laag of gemiddeld loon, uitgaande van niveaus die in verschillende landen al hoog waren 14 . Wat het niveau van de belastingwig betreft zijn er grote verschillen tussen de lidstaten, variërend van minder dan 30 % in Malta en Ierland tot meer dan 45 % in België, Duitsland, Frankrijk en Hongarije in 2014 (en voor Oostenrijk en Italië alleen voor mensen met een gemiddeld loon). Figuur 12 toont de verandering van de belastingwig tussen 2010 en 2014 (alleenstaande, geen kinderen), zowel voor 67 % als voor 100 % van het gemiddelde loon. De belastingwig daalde in slechts acht landen voor beide inkomensniveaus, het sterkst in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Daar staat tegenover dat een relatief sterke stijging kan worden waargenomen in Malta (voor 100 %, maar vanaf een laag niveau) en in Luxemburg, Portugal, Slowakije, Hongarije en Ierland (zowel voor 67 % als voor 100 %, maar in Ierland vanaf een laag niveau). Deze ontwikkelingen zijn een punt van zorg, gezien de nog altijd hoge werkloosheidscijfers in veel lidstaten. Een verlaging van de belastingwig, mits op de juiste wijze gefinancierd, zou leiden tot een toename van de vraag en de groei, het scheppen van banen ondersteunen en bijdragen tot de goede werking van de EMU 15 .
Figuur 12: Verandering van de belastingwig tussen 2010 en 2014
Bron: gegevensbank van de Europese Commissie en de OESO betreffende belastingen en uitkeringen. Opmerking: gegevens voor huishoudens met één kostwinner (geen kinderen), gegevens uit 2013 in plaats van 2014 voor BG, LT, LV, MT en RO.
1.3 Sociale trends en uitdagingen
De inkomens van huishoudens in de EU stijgen weer doordat ze profiteren van de toegenomen economische activiteit en een verbetering van de arbeidsmarktomstandigheden. Volgens ramingen is het reële bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH) in de EU in het jaar tot en met het eerste kwartaal van 2015 gemiddeld gestegen met 2,2 % (figuur 13). De stijging van het reële inkomen van huishoudens was het gevolg van stijgingen van het marktinkomen, met name lonen, en in mindere mate van inkomsten uit zelfstandige activiteiten en netto-inkomen uit vermogen. In 2014 en het eerste kwartaal van 2015 werd de progressie van het reële BBIH licht geremd door belastingen op inkomen en vermogen.
Figuur 13: Verandering van het BBIH en de bestanddelen daarvan in de EU
Bron: Eurostat, nationale rekeningen (berekeningen van DG EMPL).
Nadere beschouwing van de prestaties per land bevestigt dat de meeste lidstaten in 2014 hebben geprofiteerd van een stijging van het BBIH. Uit het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied (figuur 14) 16blijkt dat het reële beschikbare inkomen van huishoudens in de meerderheid van de lidstaten in de loop van 2014 is toegenomen. Zweden, Litouwen, Hongarije, Slowakije en Letland kenden de grootste verbetering in het inkomen van huishoudens met stijgingen van meer dan 2 % op jaarbasis. Daar staat tegenover dat in het Verenigd Koninkrijk, Italië en Finland juist sprake was van een daling, die in het geval van Finland moet worden gezien in samenhang met de algemene achteruitgang van de werkloosheidsindicatoren. Er zijn nog geen gegevens beschikbaar om de recente ontwikkeling van het BBIH te kunnen beoordelen in sommige landen die zwaar door de crisis zijn getroffen (bijvoorbeeld Griekenland en Cyprus).
Figuur 14: Verandering van het BBIH in 2014, zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, nationale rekeningen (berekeningen van DG EMPL).
Het aandeel van de bevolking dat wordt bedreigd door armoede of sociale uitsluiting is in 2013 en 2014 gestabiliseerd, nadat het tussen 2009 en 2012 ononderbroken was gestegen.
De doelstelling van Europa 2020 voor armoedebestrijding wordt gemeten met behulp van het percentage mensen dat wordt bedreigd door armoede of uitsluiting, verstrekt door Eurostat. Dit percentage is het aandeel mensen dat:
• een armoederisico loopt, d.w.z. huishoudens met een equivalent 17 besteedbaar inkomen (na sociale overdrachten en na pensioenen) van minder dan 60 % van het mediane nationale beschikbare inkomen van huishoudens;
• OF ernstig materieel gedepriveerd is 18 ;
• OF deel uitmaakt van een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit 19 .
Het percentage mensen dat wordt bedreigd door armoede of sociale uitsluiting in de 28 EU-lidstaten (EU-28) daalde in 2014 enigszins tot 24,4 % 20 , oftewel 122 miljoen mensen, in vergelijking met 24,5 % in 2013 en 24,7 % in 2012. Toch was het nog steeds 1 procentpunt hoger dan in 2009 (23,3 %).
De ontwikkeling in het percentage mensen dat wordt bedreigd door armoede of sociale uitsluiting is grotendeels te verklaren door te kijken naar huishoudens zonder baan en naar ernstige materiële deprivatie. In 2013 nam de ernstige materiële deprivatie licht af tot 9,6 % van de totale bevolking. Op basis van voorlopige gegevens van Eurostat voor 2014 21 ziet het ernaar uit dat deze daling zich verder heeft voortgezet, hoewel het cijfer wel ruim boven de 8,2 % van 2009 blijft (zie figuur 15). Bovendien is het aandeel huishoudens zonder baan in 2013 gestegen tot 10,8 %, ruim boven het niveau van voor de crisis (9,1 %). Het armoederisicopercentage, dat betrekking heeft op de groep mensen die minder ontvangen dan 60 % van het mediane inkomen van huishoudens na overdrachten 22 , bleef stabiel op circa 16,6 %, maar de armoedegrenzen, die bepalen vanaf welk minimum mensen worden beschouwd als risico lopend op armoede, dalen nog steeds, hetgeen duidt op een voortdurende verslechtering van de levensstandaard. De mate waarin het risico op armoede en sociale uitsluiting onder controle kon worden gehouden, was afhankelijk van nationale automatische stabilisatoren.
Figuur 15: Trends inzake armoede en sociale uitsluiting in de EU
Bron: Eurostat, EU-SILC.
Opmerking: voorlopige cijfers voor 2014. EU-27 tot 2009; huishoudens zonder baan: % van bevolking 0-59 jaar; risico op armoede of sociale uitsluiting; armoederisicopercentage: inkomen voorgaand jaar; ernstige materiële deprivatie: lopend jaar; huishoudens zonder baan: voorgaand jaar.
In negen lidstaten (Tsjechië, Nederland, Finland, Zweden, Frankrijk, Oostenrijk, Denemarken, Luxemburg en Slowakije) liggen de percentages mensen die worden bedreigd door armoede of sociale uitsluiting in 2013 en 2014 onder de 20 %, min of meer op hetzelfde niveau als in 2009. Daar staat tegenover dat het percentage mensen dat wordt bedreigd door armoede of sociale uitsluiting in zes lidstaten boven de 30 % uitkwam; in vier van deze landen betekende dit een daling ten opzicht van het jaar daarvoor (figuur 16).
Figuur 16: Aandeel mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting als % van de totale bevolking
Bron: Eurostat, EU-SILC.
De bevolking in de werkende leeftijd en hun kinderen lopen het grootste risico op armoede en sociale uitsluiting, terwijl ouderen beter worden beschermd door de relatieve stabiliteit van pensioenen ten opzichte van inkomsten uit arbeid (figuur 17). Het risico op armoede en uitsluiting onder de bevolking in de werkende leeftijd is gestegen van 23 % in 2008 tot 25,3 % in 2013, als gevolg van een verlies aan arbeidsplaatsen en een stijging van de armoede onder werkenden. In de lidstaten van de EU-28 lopen mannen in 2013 nog steeds iets minder risico op armoede en sociale uitsluiting dan vrouwen: het percentage mannen dat dit betrof stond op 23,6 %, in verhouding tot 25,4 % bij de vrouwen.
Figuur 17: Risico op armoede en sociale uitsluiting opgesplitst naar leeftijd, arbeidsmarktpositie en vaardigheidsniveau, 2008 en verandering 2008-2013
Bron: Eurostat, EU-SILC.
Als we kijken naar de bevolking in de werkende leeftijd (leeftijdsgroep 18-64), blijkt uit het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied dat drie landen met armoederisiconiveaus boven of rond het EU-gemiddelde (Cyprus, Portugal en Roemenië) in 2013 verdere stijgingen te zien gaven. In Cyprus en Portugal was de toename aanzienlijk (respectievelijk 2,2 en 1,5 procentpunt). In andere landen waar de armoedecijfers veel hoger lagen dan het gemiddelde (Griekenland, Spanje en Litouwen) was geen sprake van een statistisch significante neerwaartse ontwikkeling, zodat hun toestand kritiek blijft. Van de landen met lagere armoederisiconiveaus verdiende de situatie in Malta en Zweden nadere beschouwing vanwege toenamen die veel hoger lagen dan gemiddeld. Zoals weergegeven in figuur 18 23 duidde de positieve helling van de regressielijn op uiteenlopende trends in de lidstaten.
Figuur 18: Armoederisicopercentages van de bevolking in de werkende leeftijd (18-64), zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, EU-SILC (berekeningen van DG EMPL). Periode: niveau 2013, verandering 2012-2013.
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen gemiddelde van de EU-28. EU-28 en EZ-19 verwijzen naar de respectieve gewogen gemiddelden. De legenda is opgenomen in de bijlage. Statistisch niet-significante veranderingen en verschillen ten opzichte van het (ongewogen) EU gemiddelde zijn op nul gesteld. Zie de bijlage voor methodologische informatie.
Werklozen lopen het hoogste risico op armoede en uitsluiting, maar ook de armoede onder werkenden nam tijdens de crisis toe, al bleef het gemiddelde armoederisicopercentage onder werkenden in de 28 EU-lidstaten met 8,9 % in 2013 stabiel in vergelijking met de 9,0 % in 2012. Het armoedepercentage onder werkenden varieerde van 3,7 % in Finland tot 18 % in Roemenië. Een afname van de werkloosheid zal bijdragen tot een vermindering van de armoede, maar slechts de helft van de armen die een baan vinden, ontsnapt daadwerkelijk aan de armoede 24 . De gevolgen van het scheppen van banen en van werkgelegenheidsgroei voor de armoede zijn afhankelijk van de vraag of de nieuwe banen een leefbaar loon bieden (zowel qua gewerkte uren als qua uurloon) en of zij ten goede komen aan huishoudens die al genoeg banen hebben of aan huishoudens waarvoor dat niet geldt.
Hoewel het risico van armoede of uitsluiting voor kinderen zich in 2013 in de meeste landen stabiliseerde, lag het met 27,7 % nog steeds op een zeer hoog niveau en steeg het percentage kinderen in huishoudens zonder baan onverminderd (9,7 % in de EU in 2013). De levensstandaard van kinderen is sterk afhankelijk van de situatie van de ouders op de arbeidsmarkt. Kinderen in huishoudens zonder baan, met alleenstaande ouders of van wie slechts één van de ouders werkt, lopen een veel groter risico op armoede. In veel landen helpen bijdragen in geld bij het verminderen van het armoederisico bij kinderen door in uiteenlopende mate het ontbrekende arbeidsinkomen te compenseren (van minder dan 20 % in Griekenland en Roemenië tot meer dan 50 % in Zweden, Duitsland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Ierland).
Personen met een handicap lopen vaak een hoger risico op armoede of sociale uitsluiting (30 % in 2013) en dit risico neemt toe met de mate van invaliditeit (zwaar – licht). De kloof tussen personen met en zonder handicap wat betreft het risico op armoede of sociale uitsluiting (8,5 procentpunt in de EU) neemt niet af. Het opleidingsniveau blijft een belangrijke factor bij verschillen in het percentage mensen die in financiële armoede leven. Het armoederisicopercentage voor personen die tertiair onderwijs hebben genoten (niveau 5 en 6) is ruim drie keer zo laag als dat voor personen met alleen basisonderwijs of lager secundair onderwijs. In 2013 waren die percentages respectievelijk 7,5 % en 23,7 %. Voor personen met hoger secundair onderwijs was het overeenkomstige percentage 14,5 %.
De inkomensongelijkheid is in 2013 vrijwel stabiel gebleven. De S80/S20-ratio 25 , die deel uitmaakt van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied, vertoonde in de eurozone een lichte stijging (met 0,1 procentpunt) en bleef in de EU-28 nagenoeg constant (figuur 19). In heel Europa werd echter wel een brede, toenemende spreiding in de ongelijkheidscijfers waargenomen, onder meer als gevolg van de uiteenlopende effecten van de crisis op de werkgelegenheid en het besteedbaar inkomen van huishoudens, verschillen in de herverdelende rol van belasting- en uitkeringsstelsels en verschillen in de uitgangspunten van nationale stelsels voor sociale bescherming. De hoogste ongelijkheidscijfers werden waargenomen in Portugal, Litouwen, Spanje, Letland, Griekenland, Bulgarije en Roemenië, alle met een S80/S20-ratio van meer dan zes. Van deze landen vertoonden Litouwen en Bulgarije aanzienlijke stijgingen. Ook Luxemburg vertoonde in 2013 een stijging van de inkomensongelijkheid die ruim boven het gemiddelde lag, hoewel het niveau relatief laag bleef.
Figuur 19: Ongelijkheid (S80/S20-ratio), zoals vastgelegd op het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bron: Eurostat, EU-SILC (berekeningen van DG EMPL). Periode: niveau 2013, verandering 2012-2013.
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen gemiddelde van de EU-28. EU-28 en EZ-19 verwijzen naar de respectieve gewogen gemiddelden. De legenda is opgenomen in de bijlage. Statistisch niet-significante veranderingen zijn op nul gesteld. Zie de bijlage voor methodologische informatie.
De uitgaven voor sociale bescherming als percentage van het bbp vertoonden gemiddeld een lichte stijging in de 28 EU-lidstaten. De uitgaven stegen van 29,0 % van het bbp van de EU-28 in 2011 tot 29,4 % van het bbp in 2012. Tien lidstaten besteedden in 2012 meer dan 30 % van hun bbp aan uitgaven voor sociale bescherming (Denemarken, Frankrijk, Nederland, Ierland, Griekenland, Finland, België, Zweden, Italië en Oostenrijk), terwijl deze uitgaven in acht landen minder dan 20 % van het bbp uitmaakten (Letland, Estland, Roemenië, Litouwen, Bulgarije, Polen, Slowakije en Malta). Wat de onderverdeling van de uitgaven betreft, stond in 2013 meer dan de helft van de totale overheidsuitgaven in verband met ouderen (pensioenen; figuur 20).
Figuur 20: Onderverdeling van sociale uitgaven in 2013, EU-28, in % van totale uitgaven voor sociale bescherming
Bron: Eurostat, ESSPROS.
In 2014, toen de economische omstandigheden verbeterden, namen in de EU en de eurozone de reële uitgaven zowel in geld als in natura sneller toe dan in 2013 (figuur 21). De stijging van de uitkeringen in natura in 2014 kon de daling tussen 2010 en 2012 echter slechts gedeeltelijk compenseren. In de meeste lidstaten werden gelijksoortige stijgingen opgetekend, met uitzondering van Ierland, Griekenland, Spanje, Cyprus, Kroatië en Slovenië, waar de uitkeringen in natura bleven dalen.
Figuur 21: Jaarlijkse verandering in de reële sociale overheidsuitgaven, opgesplitst in uitkeringen in geld en in natura (2001-14) in de EU-28 en de EZ-19
Bron: Eurostat, nationale rekeningen (berekeningen van DG EMPL). Opmerking: de waarden voor 2014 zijn een raming op basis van de nationale rekeningen. Opmerking: wanneer in de nationale jaarrekeningen geen gegevens beschikbaar waren, zijn de gegevens ofwel gebaseerd op de nationale kwartaalrekeningen of op de AMECO-databank (in het laatste geval meestal door berekende groeipercentages toe te passen op de gegevens uit de nationale jaarrekeningen).
Veranderingen in het belasting- en uitkeringsstelsel in de periode 2008-14 hadden in alle lidstaten grote invloed op de inkomens van huishoudens 26 . In sommige landen hebben de sinds 2008 genomen maatregelen geleid tot een sterke daling van de inkomens van huishoudens (–17 % in Griekenland, –4,5 % in Letland en –4 % in Italië en Estland), al was het effect op de hoge inkomens in het algemeen groter dan op lage inkomens. Meer recent hadden de maatregelen die in 2013-14 zijn vastgesteld in de meeste beoordeelde lidstaten over het geheel genomen een positief effect op de inkomens, waarbij ze in de meeste gevallen gunstiger waren voor lagere inkomensgroepen. In dit verband kan worden opgemerkt dat in landen waarin het gemiddelde effect op de inkomens van huishoudens vergelijkbaar was, het herverdelingseffect van de maatregelen over de periode 2008-2014 verschilde tussen de lagere en hogere inkomensgroepen; dit wijst erop hoe belangrijk het is bij het ontwikkelen van maatregelen uit te gaan van de beoogde beleidsresultaten.
In sommige landen is de toegang tot de gezondheidszorg voor huishoudens met een laag inkomen moeilijker geworden. In de EU meldden gemiddeld 6,4 % van de mensen in huishoudens met een laag inkomen (laagste kwintiel) een onvervulde behoefte aan gezondheidszorg 27 , tegenover 1,5 % van de mensen in de rijkste huishoudens (hoogste kwintiel). De kloof tussen arm en rijk op het gebied van de toegang tot gezondheidszorg is tijdens de crisis in een aantal lidstaten toegenomen (figuur 22).
Figuur 22: Onvervulde behoefte aan medisch onderzoek (laagste kwintiel – hoogste kwintiel) (zelfrapportage)
Bron: Eurostat, EU-SILC. Opmerkingen: reden: te duur, te grote afstand of wachtlijst. (Geen door Eurostat gepubliceerde gegevens beschikbaar voor SI)
2. HERVORMINGEN OP SOCIAAL EN WERKGELEGENHEIDSGEBIED – MAATREGELEN VAN DE LIDSTATEN
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van recente belangrijke hervormingen en maatregelen op sociaal en werkgelegenheidsgebied die door de lidstaten zijn genomen op prioritaire gebieden die in de nieuwe werkgelegenheidsrichtsnoeren van de EU zijn aangegeven 28 . In de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten zijn beleidsoriëntaties aan de vraag- en de aanbodzijde gecombineerd en hoewel de richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten, moeten zij worden uitgevoerd met volledige betrokkenheid van de sociale partners en de belanghebbenden. Voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van gegevens uit de LABREF-databank voor 2014, alsook van de nationale hervormingsprogramma’s van de lidstaten voor 2015 en bronnen van de Europese Commissie 29 .
2.1 Stimulering van de vraag naar arbeid
Werkgelegenheidssubsidies zijn nog steeds een algemeen gebruikt instrument ter ondersteuning van de werkgelegenheid en het scheppen van arbeidsplaatsen, waarbij sommige landen bestaande programma’s hebben opgeschaald of bijgesteld (Litouwen, Zweden en Ierland) en andere landen volledig nieuwe regelingen hebben ingevoerd (Cyprus, Frankrijk, Roemenië en Italië). Spanje, Cyprus, Portugal en Slowakije voorzagen in prikkels voor start-ups, waaronder maatregelen ter bevordering van ondernemerschap.
In het optreden van de lidstaten op het gebied van belastingen op arbeid is sinds het begin van de crisis een verband te zien tussen het evenwicht op de overheidsbegroting en de richting die bij hervormingen van de belastingen op arbeid wordt gekozen. Door de bank genomen hebben landen met een aanhoudend negatief begrotingssaldo meer hervormingsmaatregelen getroffen die de belastingen op arbeid doen stijgen. Het blijft een uitdaging om de hoge belastingwig op arbeid te proberen verlagen, maar verschillende landen hebben onlangs wel degelijk maatregelen genomen om dat te bewerkstelligen.
In Frankrijk, Griekenland, Letland, België, Italië, Roemenië en Zweden werden structurele verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen ingevoerd of versterkt om de vraag naar arbeid te ondersteunen. Tot gerichte verlagingen voor kwetsbare groepen werd besloten in Kroatië, Slovenië, Portugal, Slowakije, België en het Verenigd Koninkrijk. Spanje heeft in 2015 een lager bijdragepercentage ingevoerd voor indienstnemingen met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Finland heeft de werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid verlaagd om de zwakke loongroei te compenseren. In Italië zijn met de Stabiliteitswet uit 2015 verschillende maatregelen genomen om de belastingwig op arbeid te verkleinen; zo is in 2015 onder meer voorzien in lagere loonkosten voor de werkgevers, belastingkredieten voor laagbetaalde werknemers, en gedurende drie jaar lagere socialezekerheidsbijdragen voor nieuwe arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In Frankrijk heeft het “Verantwoordelijkheids- en solidariteitspact” er in 2014 voor gezorgd dat, naast de bestaande niet-gerichte belastingkredieten voor concurrentievermogen en werkgelegenheid, de socialezekerheidsbijdragen voor lage en middelhoge lonen verder werden verlaagd. Griekenland heeft nieuwe belastingtarieven ingevoerd, de drempels voor belastingvrijstelling afgeschaft en deze vervangen door gerichte belastingkredieten.
Na verreikende maatregelen in voorgaande jaren heeft de loonvorming er in het algemeen toe geleid dat de reële lonen gelijke tred houden met de ontwikkeling van de productiviteit, terwijl enkele landen recentelijk maatregelen hebben genomen in verband met het minimumloon. In Finland werd een intersectorale loonmatigingsovereenkomst gesloten voor de periode 2014-2015 en in Spanje voor de periode 2015-2016. In Slovenië werd in 2015 een sociaal akkoord gesloten waarin collectieve overeenkomsten, de inflatie en een aandeel in de sectorale productiviteit als basis werden aangegeven voor de loonvorming in de particuliere sector. Om de loonontwikkeling en de productiviteitsontwikkeling op elkaar af te stemmen, heeft de Belgische regering de automatische loonindexering tijdelijk geschorst tot 2016, terwijl in Cyprus de schorsing van de loonindexering ook voor de particuliere sector tot 2016 werd verlengd. In Griekenland (vanaf 2017), Ierland en Kroatië zijn nieuwe mechanismen ingevoerd om het minimumloon vast te stellen, en in Duitsland geldt vanaf 2015 een nationaal wettelijk minimumloon. In Portugal zijn na een uitspraak van het Grondwettelijk Hof de dertiende en veertiende maand weer ingesteld voor de ambtenarensalarissen. In het Verenigd Koninkrijk voert de regering een nationaal leefbaar loon in, dat wordt bepaald volgens andere criteria dan die voor het bestaande nationale minimumloon golden.
2.2 Vergroting van het arbeidsaanbod en verbetering van vaardigheden en competenties
In een aantal lidstaten hebben verlagingen van de inkomstenbelasting de arbeidsmarktparticipatie ondersteund. In Spanje en Letland is de inkomstenbelasting verlaagd, met name om de slechte financiële positie van lage-inkomensgroepen te verbeteren en de prikkels weg te nemen die hen ontmoedigen te werken. Andere lidstaten (Zweden, Letland, Litouwen, Nederland en Duitsland) hebben de drempel voor lagere inkomens of de belastingkortingen verhoogd. Oostenrijk heeft in 2015 aanzienlijke wijzigingen in de inkomstenbelasting aangebracht, onder meer door het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting te verlagen.
Bij pensioenhervormingen ligt het accent nog steeds op het herstel van het evenwicht tussen de aan werken bestede tijd en de duur van het pensioen, hoofdzakelijk door het vaststellen van hogere pensioengerechtigde leeftijden, strengere voorwaarden voor de opbouw van pensioenrechten, en een vermindering van de mogelijkheden voor vervroegde uittreding. Het afgelopen jaar hebben verschillende lidstaten (België, Bulgarije, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk) nieuwe verhogingen van de pensioengerechtigde leeftijd goedgekeurd of reeds geplande verhogingen vervroegd. In totaal hebben 25 van de 28 lidstaten nu wetgeving vastgesteld waardoor de pensioenleeftijd onmiddellijk of in de toekomst wordt opgetrokken. Zeven daarvan (Cyprus, Denemarken, Griekenland, Italië, Nederland, Portugal en Slowakije) hebben de pensioengerechtigde leeftijd expliciet gekoppeld aan toekomstige stijgingen van de levensverwachting, en nog andere landen (België, Finland en Slovenië) overwegen hetzelfde te doen.
Meer lidstaten nemen maatregelen om de uittreding uit de arbeidsmarkt door vervroegde pensionering terug te dringen, bijvoorbeeld door de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen en/of de vereiste loopbaanduur te verlengen (België en Letland), of door specifieke voordelen of regelingen inzake vervroegde uittreding geleidelijk af te schaffen (Luxemburg en Polen). Verscheidene lidstaten (Bulgarije, Denemarken en Kroatië) hebben strengere criteria en procedures ingevoerd om te bepalen wie voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt, teneinde ervoor te zorgen dat een dergelijke uitkering ten goede komt aan degenen die ze echt verdienen en niet wordt gebruikt als vervangende regeling voor vervroegde uittreding.
Sommige lidstaten hebben in 2014-2015 hervormingen met het oog op een beter evenwicht tussen werk en privéleven tot stand gebracht om op die manier de arbeidsparticipatie te vergroten. Oostenrijk heeft tegen 2018/2019 investeringen voor een totaalbedrag van 800 miljoen EUR aangekondigd om het aantal en de beschikbaarheid van plaatsen in dagscholen te verhogen, alsook om de kwaliteit van hun diensten te verbeteren. Het Verenigd Koninkrijk heeft het gedeelde ouderschapsverlof ingevoerd, zodat ouders na de geboorte of adoptie van een kind 52 weken betaald verlof en loon kunnen delen.
De verbetering van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen kan helpen om het grotere risico dat zij lopen op armoede en sociale uitsluiting, vooral in het geval van eenoudergezinnen, te verkleinen en om ouderdomsarmoede als gevolg van lagere pensioenrechten te voorkomen.
Meer vrouwen ertoe aanmoedigen tot de arbeidsmarkt toe te treden en er te blijven kan ook helpen om de gevolgen van een in de meeste EU-lidstaten verwachte krimp van de beroepsbevolking te compenseren door een vergroting van het arbeidsaanbod. Dit zou er ook toe bijdragen de druk op de overheidsfinanciën en de stelsels van sociale bescherming te verminderen, beter gebruik te maken van de vaardigheden en competenties van vrouwen, en het groeipotentieel en het concurrentievermogen te vergroten.
Structurele tekortkomingen in de onderwijs- en opleidingsstelsels hebben nog steeds gevolgen voor de vaardigheidsniveaus. Met recente hervormingen in Italië werd gestreefd naar een stabilisering van het openbare onderwijsstelsel via vaste contracten voor werknemers in de sector. In 2015 heeft Spanje de organisatie en het bestuur van zijn zogenaamde subsysteem opleiding voor werkgelegenheid hervormd in een poging om de opleidingsinhoud af te stemmen op de behoeften op de arbeidsmarkt, terwijl in Zweden een nieuw initiatief voor volwasseneneducatie zal zorgen voor een verhoging van het aantal plaatsen in het gemeentelijke systeem voor volwasseneneducatie. Door een verbetering van de informatie op het gebied van vaardigheden (evaluatie en prognose van en anticipatie op de behoeften aan vaardigheden) en het gebruik ervan om het onderwijs- en opleidingsaanbod te sturen, kan ertoe worden bijgedragen een beter evenwicht tussen de vraag naar en het aanbod aan vaardigheden tot stand te brengen. Sommige lidstaten hebben een lange traditie op het gebied van kwantitatieve en kwalitatieve prognoses en duidelijke mechanismen voor samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen en de actoren op de arbeidsmarkt (bv. Denemarken en Zweden), terwijl andere lidstaten met minder coherente systemen werken. Enkele lidstaten zijn bezig met de ontwikkeling van informatie op het gebied van vaardigheden (bv. Estland en Roemenië), vaak met steun van het Europees Sociaal Fonds (ESF) 30 . Niettemin zijn de overheidsuitgaven voor onderwijs in bijna de helft van de lidstaten gedaald en voor de EU in haar geheel met 3,2 % teruggelopen in vergelijking met 2010 31 .
De lidstaten zijn doorgegaan met hun inspanningen om de werkgelegenheid voor jongeren te ondersteunen en het hoge percentage NEET-jongeren omlaag te brengen. De lidstaten hebben aanzienlijke maatregelen genomen ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding met het oog op een betere overgang van school naar werk. Duitsland heeft zijn wetgeving voor de implementatie van de “begeleide beroepsopleiding” gewijzigd teneinde een betere voorbereiding en follow-up van kansarme jongeren mogelijk maken en te voorzien in dienstverlening aan ondernemingen die de opleiding van kansarme jongeren op zich nemen. In Frankrijk wordt sinds eind 2014 een omvangrijk plan ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten uitgevoerd. Voor leerlingen van 15 jaar of ouder die dat risico lopen, wordt geëxperimenteerd met een specifiek “aangepast traject van initiële opleiding”, waarbij regulier onderwijs wordt gecombineerd met buitenschoolse activiteiten. Voor voortijdige schoolverlaters tussen 16 en 25 jaar is een wettelijk recht ingesteld om weer onderwijs of opleiding te gaan volgen.
Polen heeft maatregelen genomen om zowel in grote ondernemingen als bij de overheid stages voor studenten aan te bieden. Denemarken voert vanaf 2015 een grote hervorming van het beroepsonderwijs uit, onder meer om schooluitval terug te dringen, de populariteit van het beroepsonderwijs te vergroten en meer mogelijkheden in het leerlingwezen te creëren. In Bulgarije zijn wijzigingen in de wetgeving betreffende het aanbod van stages aangebracht en wordt werk gemaakt van een betere afstemming van de leerplannen op de behoeften op de arbeidsmarkt. In Oostenrijk was de bijzondere aandacht voor de jeugd ook heel sterk gericht op onderwijs, met onder meer hervormingen in beroepsopleiding en hoger onderwijs, teneinde de overgang van onderwijs naar werk te vergemakkelijken. Met een hervorming van de “Wet op de beroepsopleiding” moet het systeem van opleiding in het kader van het leerlingwezen verder worden verbeterd en moet de kwaliteit ervan worden verhoogd. Italië heeft een schoolhervorming goedgekeurd waarbij het gebruik van stages wordt bevorderd en de nadruk ligt op samenwerking met bedrijven.
De inspanningen om het vroegtijdig activeren van NEET-jongeren te ondersteunen en om de jongeren te bereiken die het verst van de arbeidsmarkt af staan, werden in veel lidstaten geïntensiveerd. Samen met de Europese Commissie hebben Letland, Finland, Portugal en Roemenië begin 2015 activiteiten ontwikkeld om mensen meer bewust te maken van de mogelijkheden van de jongerengarantie en om NEET-jongeren aan te moedigen zich bij aanbieders te registreren en van de verleende steun te profiteren. Portugal heeft een breed netwerk van partners opgezet om de dienstverlening aan NEET-jongeren te verbeteren. Bovendien is in het kader van de jongerengarantie een onlineplatform opgezet waar NEET-jongeren zich kunnen registreren en automatisch kunnen worden doorgestuurd naar de openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s), het Eures-netwerk of de centra voor kwalificatie en beroepsopleiding. In Zweden is de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het nemen van maatregelen ten behoeve van NEET-jongeren vanaf januari 2015 aanzienlijk versterkt. Bulgarije heeft het nationale programma “de inactieven activeren” op de rails gezet om ervoor te zorgen dat ontmoedigde NEET-jongeren zich registreren bij de arbeidsbureaus, en om hen ertoe te brengen een opleiding te volgen of hen te helpen om weer onderwijs te gaan volgen; het programma voorziet onder meer in de aanstelling van Romabemiddelaars. Kroatië werkt in 2015 aan de ontwikkeling van een systeem voor het traceren van NEET-jongeren om het probleem van het toenemende aantal NEET-jongeren aan te pakken; dat systeem maakt deel uit van een omvangrijk register van menselijke hulpbronnen.
Een andere grote prioriteit was het wegnemen van de barrières tussen de belangrijkste actoren bij de overgang van school naar werk (onderwijs, ODA’s, werkgevers). In België wordt aan het bevorderen van de werkgelegenheid voor jongeren en het intensiveren van de inspanningen om de jongerengarantie in praktijk te brengen, grote prioriteit toegekend in de strategie 2025 voor Brussel, die in juni 2015 is goedgekeurd. De strategie, waarvoor steun uit het ESF wordt verleend en waarbij alle relevante ministers betrokken zijn, wordt uitgevoerd in het kader van een samenwerkingsverband tussen belangrijke bestuursniveaus, teneinde bruggen te slaan tussen de werkgelegenheids-, de onderwijs- en de jeugdsector. Mede geïnspireerd door de jongerengarantie is Duitsland doorgegaan met de oprichting van arbeidsbureaus voor jongeren / lokale allianties om jongeren te helpen bij de overgang van school naar werk; tegen september 2014 waren er ten minste 186 van die bureaus of allianties. Zij stimuleren nauwe samenwerking tussen verschillende lokale actoren, met inbegrip van ODA’s, scholen en sociale diensten. Er zijn nog meer modelprojecten met ESF-financiering gepland die vanaf 2015 worden uitgevoerd en waarbij ook de sociaalpedagogische bijstand zal worden versterkt en kansarme jongeren meer mogelijkheden zullen worden geboden om een baan te vinden.
Enkele lidstaten hebben inspanningen geleverd om het scheppen van banen te ondersteunen en om voor jongeren meer kansen op de arbeidsmarkt te creëren. Kroatië heeft in 2014 elf nieuwe maatregelen voor een actief arbeidsmarktbeleid genomen in het kader van het pakket “Jong en creatief”, dat nu ook voorziet in werkgelegenheidssubsidies en subsidies voor wie zich als zelfstandige vestigt, opleidings- en specialisatiesubsidies, werkstages, gemeenschapswerk en behoud van werkgelegenheid. De Sloveense dienst voor arbeidsvoorziening heeft in 2015 het programma “Werken op proef” opgezet om werklozen tot 29 jaar de kans te geven hun kennis, vaardigheden en gewoonten op een specifieke werkplek uit te testen.
Arbeidsrevalidatie is van essentieel belang voor de participatie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt.Finland heeft veranderingen tot stand gebracht om de toegang tot arbeidsrevalidatie in een vroeg stadium mogelijk te maken en zo uittreding met een invaliditeitspensioen te voorkomen. Vanaf oktober 2015 moet een persoon in een revalidatieproces een gedeeltelijke revalidatie-uitkering van de socialeverzekeringsinstelling kunnen ontvangen voor de revalidatiedagen waarop hij slechts parttime werkt. Kroatië heeft in december 2014 wijzigingen aangebracht in de wet betreffende de arbeidsrevalidatie en indienstneming van personen met een handicap. Het is de bedoeling dat hun arbeidsrevalidatie en indienstneming vlotter verlopen, terwijl de wet ook voorziet in de oprichting van regionale centra voor arbeidsrevalidatie.
In veel lidstaten en voor specifieke groepen is er een aanzienlijk risico dat langdurige werkloosheid permanent wordt en leidt tot een hogere structurele werkloosheid. Een aantal lidstaten heeft nieuwe actieve maatregelen genomen die gericht zijn op langdurig werklozen. Portugal is in 2015 gestart met een regeling waarbij steun wordt verleend voor stages van zes maanden voor langdurig werklozen ouder dan dertig jaar. In Spanje wordt in het kader van een nationaal activeringsprogramma dat eind 2014 van start is gegaan, financiële steun verleend aan langdurig werklozen die voor geen enkele uitkering in aanmerking komen, terwijl de eisen die aan de 400 000 beoogde begunstigden worden gesteld in verband met het zoeken en aannemen van een baan worden aangescherpt en zij een individuele dossierbeheerder krijgen toegewezen .
Finland is in 2015 begonnen met de implementatie van een hervorming van de steun voor langdurig werklozen. Daarbij wordt voorzien in één contactpunt om de diensten voor arbeidsvoorziening, de uitkeringen en de sociale diensten voor langdurig werklozen op gemeentelijk niveau beter te kunnen coördineren. In Frankrijk omvat het in 2015 goedgekeurde nationale actieplan ter bestrijding van langdurige werkloosheid een versterkt systeem van gepersonaliseerde, intensieve begeleiding, waar in 2017 460 000 werkzoekenden van zouden moeten hebben geprofiteerd, een groter aanbod aan gesubsidieerde contracten en beroepsopleiding, en een nieuwe regeling voor praktijkgerichte opleiding voor oudere werknemers en werknemers met lagere kwalificaties, alsook een betere toegang tot kinderopvang en huisvestingssteun.
Het economische herstel, de daling van het aantal nieuwe gevallen van langdurige werkloosheid en de verbetering van de budgettaire situatie creëren kansen voor aanvullende maatregelen. De langdurige werkloosheid wordt momenteel echter slechts in minder dan de helft van de lidstaten met hervormingen aangepakt. Een voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake de integratie van langdurig werklozen in de arbeidsmarkt wordt door de lidstaten besproken.
2.3 Verbetering van de werking van de arbeidsmarkten
Met name de lidstaten met grote onevenwichten en gesegmenteerde arbeidsmarkten zijn doorgegaan met maatregelen om de wetgeving inzake arbeidsbescherming te moderniseren. Slechts in enkele gevallen zijn de hervormingen er echter op gericht de kloof tussen in- en outsiders op de arbeidsmarkt te dichten. In Italië is in 2014 een breed opgezette machtigingswet (de zogenaamde Banenwet) vastgesteld (de definitieve uitvoeringsbesluiten zijn in september 2015 vastgesteld), die onder meer voorziet in de vereenvoudiging van contracten en arbeidsrechtelijke procedures en in de beperking van de voorwaarden om personeel na onrechtmatig ontslag weer in dienst te nemen. De in 2014 in Nederland goedgekeurde Wet werk en zekerheid stelt een maximumbedrag vast voor de ontslagvergoeding (transitievergoeding) of de schadevergoeding bij onrechtmatig ontslag, terwijl de bescherming van tijdelijke werknemers wordt verbeterd. In Kroatië is een breed opgezette hervorming van het arbeidsrecht goedgekeurd, met als resultaat lagere kosten, vereenvoudigde procedures voor individuele en collectieve ontslagen, gemakkelijker toegang tot uitzendarbeid en een flexibeler organisatie van de arbeidstijd. Ook in Letland werden de procedures voor collectief ontslag vereenvoudigd. In Bulgarije is het arbeidsrecht gewijzigd om de arbeidstijd flexibeler te maken en regels vast te stellen voor de mogelijkheid om dagcontracten voor kortdurende seizoensarbeid in de landbouw te sluiten.
Ondanks een hoge mate van segmentatie hebben enkele landen de toegang tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vergemakkelijkt (Tsjechië), de duur ervan verlengd of de mogelijkheden tot verlenging ervan uitgebreid (Kroatië, Italië, Letland en tijdelijk ook Portugal). Een minderheid van landen versterkte de regelgeving inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Polen), en meer in het bijzonder inzake het gebruik van uitzendarbeid (Slovenië, Frankrijk, Denemarken en Slowakije). Het Verenigd Koninkrijk heeft een vergoeding voor arbeidsrechtbanken ingevoerd om het aantal gevallen te beperken dat voor de rechtbank wordt gebracht.
In aansluiting op in eerdere jaren genomen maatregelen is in een aanzienlijk aantal lidstaten verder gewerkt aan het vergroten van de efficiëntie van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Denemarken en Letland zorgden voor een betere profilering van werkzoekenden en voor een meer doelgerichte hulp- en dienstverlening bij het zoeken naar werk, terwijl Polen en Slowakije meer het accent legden op het verlenen van diensten aan kwetsbare groepen. Zweden en Litouwen verbeterden de dossierbehandeling voor jongeren en vroegtijdige schoolverlaters. In België, Nederland, Spanje en Slowakije werd besloten tussen de verschillende actoren een nauwere samenwerking tot stand te brengen, in sommige gevallen gekoppeld aan de voorwaardelijke toewijzing van financiële middelen tussen diensten onderling. In Ierland werd de openbare dienst voor arbeidsvoorziening gereorganiseerd en daarnaast werden dienstverleners in de particuliere sector ingezet om aanvullende capaciteit te leveren op het gebied van arbeidsbemiddeling, met speciale aandacht voor langdurig werklozen.
Veel lidstaten zijn momenteel bezig met de hervorming van de sociale dialoog. De hervormingen betreffen de werking en de effectiviteit van de sociale dialoog. Zij houden meestal verband met collectieve onderhandelingen, maar zijn ook van invloed op de werknemersvertegenwoordiging. Duitsland, Slowakije en Portugal versoepelden de criteria voor de verlenging van sectorale collectieve loonovereenkomsten; Portugal kwam daarbij gedeeltelijk terug van de praktijk in het kader van het programma voor financiële bijstand. In Kroatië werd de onbeperkte geldigheid van verlopen en niet verlengde collectieve arbeidsovereenkomsten afgeschaft. In Portugal werd de geldigheid van verlopen collectieve overeenkomsten in 2014 beperkt en werd de mogelijkheid geïntroduceerd om via onderhandelingen collectieve overeenkomsten te schorsen in ondernemingen die in moeilijkheden verkeren. De Italiaanse sociale partners hebben een intersectorale overeenkomst gesloten waarin de criteria voor het bepalen van de representativiteit van vakbonden worden verduidelijkt en de toon wordt gezet voor het verruimen van de mogelijkheden voor gedecentraliseerde collectieve onderhandelingen. In Kroatië is in 2014 nieuwe wetgeving inzake vakbondsactiviteiten goedgekeurd. In Frankrijk is de overheid in 2015 overgegaan tot een hervorming van de sociale dialoog om de werknemersvertegenwoordiging te moderniseren en de verplichtingen van de werkgevers tot voorlichting en raadpleging van werknemersvertegenwoordigers te rationaliseren. De jaarlijkse collectieve onderhandelingen zullen volgens een aantal voorgeschreven hoofdlijnen worden gereorganiseerd. In Duitsland is in 2015 het “Tarifeinheitsgesetz” goedgekeurd, een wet die bepaalt dat, als in een onderneming collectieve overeenkomsten elkaar overlappen en met elkaar strijdig zijn, alleen de overeenkomst mag worden toegepast die werd gesloten met de vakbond met de meeste leden (binnen de onderneming). In het Verenigd Koninkrijk brengt de nieuwe Trade Union Billuit 2015 hervormingen met zich mee voor vakbonden en vakbondsactie.
Er moet verder toezicht worden gehouden op de mate waarin de sociale partners worden betrokken bij het ontwerp en de uitvoering van beleid en hervormingen. In de meeste lidstaten zijn de sociale partners in zekere mate betrokken bij de opstelling van de nationale hervormingsprogramma’s. De kwaliteit en diepgang van deze betrokkenheid en de mate waarin de sociale partners in staat zijn invloed uit te oefenen op de inhoud van de nationale hervormingsprogramma’s variëren aanzienlijk. Een minderheid van de lidstaten zorgt voor daadwerkelijke inspraak van de sociale partners bij de uitvoering van landenspecifieke aanbevelingen of daarmee verband houdende hervormingen en beleidslijnen.
2.4 Waarborgen van billijkheid, bestrijden van armoede en bevorderen van gelijke kansen
De inspanningen om de armoede te beperken of terug te dringen en de arbeidsmarktparticipatie te vergroten omvatten grondige herzieningen van uitkeringsstelsels, de ondersteuning van actief arbeidsmarktbeleid en gerichte maatregelen voor personen met een verhoogd armoederisico. Sommige lidstaten hebben het bedrag aan inkomenssteun verhoogd (België, Estland, Kroatië, Zweden en Roemenië), terwijl andere de opzet van de maatregelen hebben verbeterd door de invoering van een geleidelijke vermindering van uitkeringen (Malta en Letland) of door middel van werkgerelateerde uitkeringen (Estland). Enkele lidstaten introduceren of versterken activeringsmaatregelen als onderdeel van hun beleid om de armoede onder personen in de werkende leeftijd beter aan te pakken (Oostenrijk, Bulgarije, Duitsland, Denemarken en Nederland). Er worden ook diverse financiële en niet-financiële prikkels ingevoerd om de terugkeer op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken (België, Finland, Frankrijk, Letland, Malta en Polen). In een aantal landen (België, Kroatië, Griekenland, Ierland, Roemenië en Zweden) zijn hervormingen van de stelsels van werkloosheidsuitkeringen en sociale bijstand gepland of aan de gang.
België gaat door met zijn hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen om te zorgen voor een passend evenwicht tussen uitkeringen en effectieve hulp bij het zoeken naar werk en opleidingsmogelijkheden. In het kader van zijn hervorming van het socialezekerheidsstelsel staat Roemenië op het punt een minimuminkomen voor sociale integratie in te voeren, waarbij drie bestaande inkomensafhankelijke programma’s worden gecombineerd, de steunverlening beter wordt gericht en administratieve kosten worden verminderd. Griekenland heeft een proefprogramma opgezet om in het land een minimuminkomensregeling in te voeren. Ierland heeft zijn inspanningen voortgezet om het hoge aandeel huishoudens met lage werkintensiteit terug te dringen door te zorgen voor een geïntegreerde dienstverlening (one-stop-shop) en het recht op uitkeringen nauwer te relateren aan activeringsdiensten.
In het licht van de groeiende bezorgdheid over de gevolgen van het feit dat steeds meer kinderen door armoede worden getroffen, hebben veel lidstaten de op kinderen gerichte investeringen opgevoerd. De maatregelen betreffende inkomenssteun voor gezinnen met kinderen werden versterkt of uitgebreid in Bulgarije, Tsjechië, Polen en Roemenië, terwijl België en Malta toeslagen op de kinderbijslag hebben ingevoerd voor kinderen die opgroeien in gezinnen met een laag inkomen. In Hongarije, Malta en het Verenigd Koninkrijk werd de steun voor de toegang van ouders tot de arbeidsmarkt verbeterd en werden de prikkels om werk te zoeken versterkt. In verschillende lidstaten is verder geïnvesteerd in onderwijs, in het bijzonder in onderwijs en opvang voor jonge kinderen (OOJK), wat wijst op een groeiend besef van de fundamentele rol van de voorschoolse jaren bij de ontwikkeling van de cognitieve en sociale vaardigheden van kinderen. Finland heeft verplicht voorschools onderwijs ingevoerd, terwijl Kroatië één jaar verplicht voorschools onderwijs vóór de aanvang van het basisonderwijs heeft geïntroduceerd. Oostenrijk voorzag in aanvullende overheidsfinanciering om de met OOJK bereikte resultaten te verbeteren, terwijl het Verenigd Koninkrijk 15 uur gratis kinderopvang per week voor 3- en 4-jarigen en maatregelen ten behoeve van jonge kansarme kinderen heeft ingevoerd. In sommige lidstaten zijn ook de financiële middelen verhoogd voor de uitbreiding van de voorzieningen voor kinderopvang (België, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Estland, Polen en het Verenigd Koninkrijk), de mogelijkheden voor naschoolse opvang (Ierland) of de beschikbare plaatsen in dagscholen (Oostenrijk). Bulgarije heeft de kwaliteit van alternatieve opvang en de steun voor kinderen die opgroeien buiten hun gezin verder verbeterd. Ook Finland heeft een aantal maatregelen goedgekeurd om de bescherming van kinderen in deze situaties te verbeteren.
In de meeste lidstaten hebben recente pensioenhervormingen geholpen om de stijging van de pensioenuitgaven op de lange termijn onder controle te krijgen 32 . Het effect ervan op de toereikendheid van de pensioenen blijft afhankelijk van het vermogen van vrouwen en mannen om langere en volledigere loopbanen te voltooien 33 , een punt waarop de verschillende beroepsgroepen en genders geen uniform beeld te zien geven. De hervormingen in de lidstaten waren in veruit de meeste gevallen gericht op het optrekken van de pensioenleeftijd en het beperken van vervroegde uittreding, al gaan deze hervormingen niet altijd gepaard met een beleid inzake actief ouder worden. Sommige lidstaten hebben specifieke voorwaarden voor de vervroegde uittreding van personen met een lange loopbaan of met een fysiek zwaar beroep gehandhaafd of opnieuw ingevoerd. Door de beperking van de toegang tot vervroegde pensionering zien regeringen en/of sociale partners zich geconfronteerd met de moeilijkheid dat alternatieve oplossingen moeten worden gevonden voor problemen die zich naar het eind van de loopbaan toe op de werkplek en op de arbeidsmarkt voordoen op het gebied van leeftijdsmanagement en gezondheid.
Op dit moment bedraagt de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen in de EU nog steeds 40 %, wat verband houdt met de loonkloof tussen mannen en vrouwen en de kortere en vaker onderbroken gemiddelde loopbaan van vrouwen. De algemene verschuiving naar meer inkomensgerelateerde pensioenen betekent dat de pensioenstelsels er niet op berekend zullen zijn om deze onevenwichten te compenseren. Als onderdeel van de inspanningen om voor vrouwen een langer werkzaam leven mogelijk te maken, hebben bijna alle lidstaten (behalve Roemenië) de pensioenleeftijd voor vrouwen en mannen gelijkgetrokken of toekomstige hervormingen in die zin goedgekeurd, hoewel deze in sommige gevallen pas in de jaren 2040 volledig gerealiseerd zullen zijn.
Bij een groot aantal hervormingen werd ook van de indexering van de pensioenuitkeringen overgeschakeld op minder genereuze aanpassingsmechanismen. Het effect op de toereikendheid van de pensioenen zal afhangen van de ontwikkelingen van de lonen en prijzen.
De gezondheidsstelsels dragen bij aan het behoud en herstel van een goede gezondheid van de bevolking van de EU. Naast het collectieve en individuele welzijn wordt daardoor ook de economische welvaart ondersteund doordat de arbeidsmarktparticipatie wordt verbeterd, de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd en het ziekteverzuim wordt verminderd. Gezondheidsstelsels brengen uiteraard de nodige kosten met zich mee: de uitgaven voor de gezondheidsstelsels in de EU worden voor een belangrijk deel met overheidsmiddelen gefinancierd, dus moeten zij fiscaal houdbaar blijven.
Het is nodig de prestaties van de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg te beoordelen, en degelijke en ambitieuze hervormingen uit te voeren. Voorbeelden van dergelijke hervormingen: zorgen voor een duurzame financiële basis, de verlening van en de toegang tot een doeltreffende eerstelijnsgezondheidszorg aanmoedigen, waardoor het onnodige gebruik van specialistische en ziekenhuiszorg wordt beperkt, zorgen voor een kosteneffectief gebruik van geneesmiddelen en betere overheidsopdrachten, de integratie van de zorg verbeteren door middel van up-to-date informatiekanalen (zoals e-gezondheidszorg), methoden toepassen om de relatieve doeltreffendheid van gezondheidstechnologieën en de zorgkosten te beoordelen met het oog op besluitvorming, en gezondheidsbevordering en ziektepreventie verbeteren.
In de meeste lidstaten zijn belangrijke hervormingen van de gezondheidszorg gerealiseerd. De talrijke uitgevoerde structurele hervormingen omvatten een herstructurering van de eerste- en tweedelijnszorg, een betere coördinatie van de zorg, een intensiever en interoperabel gebruik van ICT en e-healthoplossingen (Bulgarije, Tsjechië, Kroatië, Hongarije, Malta, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk), een verschuiving in de beleidsmaatregelen op het gebied van farmaceutica naar prijsregulering en vervanging door generieke geneesmiddelen, alsmede de invoering van financiële en niet-financiële stimulansen voor zowel aanbieders als gebruikers van diensten op het gebied van gezondheidszorg. Om de dienstverlening op het gebied van gezondheidszorg te verbeteren, hebben verscheidene lidstaten (Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Kroatië, Ierland, Polen, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) beleidsmaatregelen genomen om het gebruik van behandelingen en het voorschrijfgedrag te optimaliseren.
In veel landen ontstaan tekorten aan gezondheidswerkers door de vergrijzing van het personeel in de zorgsector en problemen om gezondheidswerkers aan te trekken of in dienst te houden door de zware werkomstandigheden en de relatief lage lonen voor sommige zorgberoepen. Om dit tegen te gaan, hebben sommige lidstaten (België, Tsjechië, Duitsland, Spanje, Kroatië, Ierland, Letland, Polen en Zweden) maatregelen goedgekeurd om de opleiding en bijscholing van gezondheidswerkers te bevorderen en om de zorgsector aantrekkelijker te maken door loonsverhogingen en ondersteuning aan te bieden.
Verscheidene lidstaten zijn nog bezig met de goedkeuring of uitvoering van grote hervormingen op het gebied van langdurige zorg teneinde een efficiënter gebruik van de bestaande hulpbronnen te bewerkstelligen. De hervormingsmaatregelen zijn gericht op de verdere ontwikkeling van thuiszorgdiensten en de versterking van de zorgintegratie.
In een aantal lidstaten zijn de regelingen voor de financiering van langdurige zorg gewijzigd (Oostenrijk, België, Bulgarije, Hongarije, Duitsland en Luxemburg). Terwijl sommige lidstaten besloten de overheidsfinanciering te verhogen en de eigen bijdrage te verlagen, hebben andere lidstaten de bestaande drempels om voor overheidssteun in aanmerking te komen verlaagd of andere maatregelen voor kostenbeheersing ingevoerd.
Een beperkt aantal lidstaten meldde maatregelen ter voorkoming van afhankelijkheid, die hoofdzakelijk betrekking hadden op een betere preventie en vroegtijdige diagnose van dementie (Oostenrijk, Bulgarije en Ierland). De nationale regeringen legden sterker de nadruk op de verbetering van de dienstverlening door te kiezen voor een meer patiëntgerichte zorg, door de omschakeling van institutionele zorg naar gemeenschapszorg te bevorderen, door nieuwe kwaliteitsnormen te ontwikkelen en te waarborgen en door de personeelssterkte te verhogen.
Sommige lidstaten (België, Tsjechië, Duitsland en Finland) hebben de aan mantelzorgers verleende ondersteuning verbeterd door middel van nieuwe strategieën, betere mogelijkheden om werk en zorgverantwoordelijkheden te combineren en door de wettelijke erkenning van mantelzorgers.
Er zijn aanzienlijke maatregelen aangekondigd om de toegang tot betaalbare huisvesting te verbeteren. Sommige lidstaten hebben plannen voor de bouw van al dan niet sociale woningen goedgekeurd (Tsjechië, Frankrijk, Ierland, Portugal, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk). Bulgarije maakte gebruik van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling om de toegang tot huisvesting voor mensen in kwetsbare situaties te verbeteren. Hongarije maakte melding van de verlenging van regelingen om de kopers van een eerste woning te helpen, terwijl in het Verenigd Koninkrijk een mobiliteitsregeling voor huurders van sociale woningen werd ingevoerd. De voorwaarden voor een huisvestingstoelage, met inbegrip van de criteria en drempels om ervoor in aanmerking te komen, werden herzien (Tsjechië en Finland) en er werden huurprijsbeperkingen/-garanties voor sociale doeleinden ingesteld (België, Tsjechië, Frankrijk en Nederland).
Veel programma’s hadden tot doel overmatige schuldenlast en uitzettingen tegen te gaan, zoals de vroegsignalering van te hoge schulden bij bedrijven in Nederland en de proefprojecten om uit hun woning gezette gezinnen te helpen in Slovenië. In Letland werd de drempel om in aanmerking te komen voor bescherming bij insolventie verlaagd, terwijl Cyprus gesubsidieerde hypotheekrentebetalingen voor kwetsbare huishoudens aanbood. Voorts werden gerichte inspanningen geleverd om energiearmoede aan te pakken (België) en de dienstverlening op het gebied van sociale huisvesting te integreren (Ierland).
Op nationaal niveau zijn enkele maatregelen genomen om de sociale inclusie te vergemakkelijken van risicopersonen, zoals mensen met een handicap, Roma of personen met een migrantenachtergrond. Estland is begonnen met de uitvoering van een hervorming op het gebied van arbeidsvermogen; deze impliceert een kwalitatieve verschuiving van een situatie waarin de arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld naar een situatie waarin de nadruk juist wordt gelegd op de beoordeling van het vermogen om te werken, en de integratie op de arbeidsmarkt en in het maatschappelijke leven wordt bevorderd. Vanuit een soortgelijke gedachte is in Nederland de Participatiewet goedgekeurd om de arbeidsmarktparticipatie van gehandicapten en ongeschoolden te stimuleren, zowel in de particuliere als de openbare sector.
Gelijke toegang tot hoogwaardig en inclusief onderwijs is de eerste en belangrijkste stap naar sociale inclusie. Er zijn duidelijk trends merkbaar in de richting van inclusief onderwijs voor kwetsbare kinderen. België (Vlaanderen) heeft het nieuwe “M-decreet” aangenomen, dat voorziet in redelijke aanpassingen in het reguliere onderwijs. Tsjechië heeft de Onderwijswet goedgekeurd, waarin sprake is van vijf niveaus van ondersteunde maatregelen om de schoolomstandigheden met het oog op inclusief onderwijs te verbeteren. Denemarken heeft zich tot doel gesteld om in 2015 96 % van de leerlingen van openbare scholen in het reguliere onderwijs op te nemen, en heeft het Centrum voor inclusief onderwijs en onderwijs voor leerlingen met specifieke behoeften opgericht.
Veel mensen met een handicap worden geconfronteerd met ernstige vormen van uitsluiting, m.a.w. zij verblijven in instellingen. In enkele landen is echter een duidelijke trend merkbaar om over te stappen van zorg in instellingen naar gemeenschapszorg en zelfstandig wonen; die ontwikkeling wordt ondersteund vanuit de Europese structuur- en investeringsfondsen. Zo heeft Finland het aantal personen met een verstandelijke handicap die in instellingen voor langdurige zorg verblijven, aanzienlijk verlaagd en deze zorg hoofdzakelijk door 24-uurs-diensten vervangen. Het is de bedoeling de institutionele zorg tegen 2020 te vervangen door een combinatie van individuele huisvesting en diensten.
Sommige lidstaten hebben maatregelen genomen om de integratie van Roma te bevorderen. In januari 2015 heeft Roemenië een herziene nationale strategie 2014-2020 goedgekeurd voor de inclusie van Roemeense burgers die tot de Roma-minderheid behoren, terwijl Litouwen een actieplan 2015-2020 heeft goedgekeurd voor de integratie van Roma in de Litouwse samenleving. In 2015 heeft Tsjechië een strategie voor de integratie van Roma goedgekeurd voor de periode tot 2020. Andere landen zoals Hongarije, Slowakije en Polen hebben hun nationale strategieën en actieplannen herzien, met name om te voldoen aan de ex-antevoorwaarden met betrekking tot investeringsprioriteit 9.2 van het ESF.
In Slowakije is het aantal hulpleerkrachten voor kinderen met specifieke behoeften, met inbegrip van kinderen uit sociaal achtergestelde milieus, aanzienlijk verhoogd voor het schooljaar 2014-2015, en voor 2015 is een verdere verhoging in de begroting opgenomen. Ten behoeve van de Roma-gemeenschappen is een voorstel gedaan voor de verplichte inschrijving in OOJK van kinderen uit sociaal achtergestelde milieus, hoewel concrete plannen voor de uitvoering ervan in dit stadium ontbreken.
De toenemende instroom van vluchtelingen confronteert regeringen en de samenleving in het algemeen met het probleem dat een groeiend aantal mensen moet worden opgevangen en geïntegreerd, waarbij sommige lidstaten een groter aandeel te verwerken krijgen. Er zijn zowel besluiten genomen over integratiepakketten als over ontmoedigingsmaatregelen. Oostenrijk biedt een integratiepakket aan waarin de nadruk ligt op taalkundige ondersteuning en integratie op de arbeidsmarkt; de uitgetrokken financiële middelen zijn grotendeels bestemd voor integratie op de arbeidsmarkt. De openbare diensten voor arbeidsvoorziening zijn vanaf medio 2015 begonnen met proefprojecten om de arbeidsmarktvooruitzichten voor personen die recht hebben op asiel te verbeteren. In Zweden is het integratieprogramma 2015-2018 uitgebreid met het oog op een snellere integratie op de arbeidsmarkt van pas aangekomen vluchtelingen en buitenlanders. Om in een vroeg stadium een goed beeld te krijgen van de vaardigheden van nieuwkomers, heeft de regering binnen bestaande kaders middelen vrijgemaakt voor een proefproject om de vaardigheden van pas aangekomen migranten in de opvangcentra van de Zweedse migratiedienst in kaart te brengen. In Duitsland hebben het federaal arbeidsbureau en het federaal agentschap voor migratie en vluchtelingen een door het ESF gefinancierd proefproject opgezet om de snelle integratie van vluchtelingen op de arbeidsmarkt te bevorderen, waarbij in zes Duitse regio’s modelarbeidsbureaus voor vluchtelingen zijn opgericht. Anderzijds worden maatregelen genomen waarvan wordt verwacht dat ze een ontmoedigend effect zullen hebben, zoals de vervanging van contante betalingen door uitkeringen in natura, en wordt een versnelde asielprocedure toegepast voor vluchtelingen uit regio’s die als veilig worden aangemerkt. In Denemarken werden met ontmoedigende maatregelen de speciale integratie-uitkeringen verlaagd tot onder de bestaande uitkeringen in contanten voor deelnemers aan integratieprogramma’s, werd het beginsel dat voor gezinsuitkeringen en kinderbijslag rechten moeten worden opgebouwd, voor vluchtelingen weer ingevoerd, en zijn vluchtelingen als gevolg van een harmonisatie van de regels om voor een ouderdomspensioen in aanmerking te komen ook op dit punt niet langer vrijgesteld van het opbouwbeginsel. In het Verenigd Koninkrijk zijn nieuwe beperkingen op de toegang tot inkomensafhankelijke uitkeringen ingevoerd, waardoor migranten worden ontmoedigd naar het Verenigd Koninkrijk te gaan zonder dat ze uitzicht hebben op een baan. Daarmee wordt op doeltreffende wijze voorkomen dat nieuwkomers op grond van de Universal Credit-voorziening aanspraak maken op inkomensafhankelijke uitkeringen zonder dat ze eerst in het Verenigd Koninkrijk hebben gewerkt. De nieuwe beperkingen volgen op eerdere beperkingen van aanspraken op de uitkering voor werkzoekenden, kinderbijslag en belastingkorting voor kinderen.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat asielzoekers uiterlijk negen maanden na de datum waarop zij om internationale bescherming verzoeken, daadwerkelijk toegang hebben tot de arbeidsmarkt 34 . Sommige lidstaten bieden asielzoekers de mogelijkheid om eerder toe te treden tot de arbeidsmarkt, terwijl andere lidstaten plannen hebben om dit te doen. Als onderdeel van de migratieagenda van de EU om de lidstaten te helpen voldoen aan de meest dringende behoeften van asielzoekers, zoals huisvesting, levensbehoeften en diensten, heeft de Commissie een mededeling aangenomen over de regels inzake overheidsopdrachten in verband met maatregelen ter ondersteuning van vluchtelingen 35 . Concreet en onmiddellijk kunnen investeringen uit het Europees Sociaal Fonds worden gebruikt ter ondersteuning van beroepsopleiding, begeleiding, toegang tot gezondheidszorg en sociale diensten, alsook campagnes ter bestrijding van discriminatie.
Uit een eerste beoordeling van het macro-economische effect van de toestroom van vluchtelingen blijkt dat het kortetermijneffect in de vorm van hogere overheidsuitgaven relatief gering is, zij het meer uitgesproken voor sommige lidstaten, maar dat op de middellange tot lange termijn een positief effect op de groei wordt verkregen, mits de integratie op de arbeidsmarkt succesvol verloopt 36 .
Bijlage 1 Scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied met EU-gemiddelden als referentiepunt*
Bron: Eurostat, EU-arbeidskrachtenenquête, nationale rekeningen en EU-SILC (berekeningen van DG EMPL).
Voor elke indicator (behalve voor reële groei van het BBIH, omdat deze als monetaire waarde wordt uitgedrukt) verwijzen de drie kolommen naar i) de verandering op jaarbasis in absolute waarden; het verschil met het gemiddelde van de EU (of van de eurozone) in hetzelfde jaar; iii) de verandering op jaarbasis voor het land ten opzichte van de verandering op jaarbasis voor de EU of de eurozone (geeft aan of de situatie in het land verslechtert/verbetert ten opzichte van de rest van de EU/eurozone en weerspiegelt zo de dynamiek van de sociaaleconomische divergentie/convergentie). S1 staat voor “eerste halfjaar” en is gebaseerd op voor seizoensinvloeden gecorrigeerde kwartaalcijfers.
*markeert veranderingen en verschillen ten opzichte van het EU-gemiddelde die statistisch niet significant zijn; bij de verdere analyse in hoofdstuk 2 worden deze op 0 gesteld.
Bijlage 2 Scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied met eurozone-gemiddelden als referentiepunt
Bijlage 3 Scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied met absolute waarden in drie opeenvolgende jaren
Bron: Eurostat, EU-arbeidskrachtenenquête, nationale rekeningen en EU-SILC (berekeningen van DG EMPL).
Bijlage 4: Samenvatting van de interpretatie van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied
Bijlage 5 Methodologische nota voor het signaleren van trends en niveaus op het scorebord
Medio 2015 hebben de Europese Commissie en de lidstaten gesproken over manieren om, met het oog op de volgende versie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, de analyse, het aflezen en de interpretatie van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied te verbeteren. Zij spraken met name over de ontwikkeling van een methode om de prestaties van de lidstaten op basis van het scorebord te beoordelen. Er werd overeengekomen dat de desbetreffende methode voor iedere indicator een manier zou moeten bieden om de relatieve positie van elke lidstaat te meten op grond van diens waarde (score) voor deze indicator in relatie tot de spreiding van de waarden van de indicator (score) voor de EU-28. De methode moet zowel op jaarniveaus (niveaus) als op veranderingen op jaarbasis (veranderingen) worden toegepast om een holistische beoordeling van de prestaties van de lidstaten mogelijk te maken.
Om dit doel te bereiken, komt een veelgebruikte en eenvoudige benadering in aanmerking. Deze bestaat erin dat voor elke indicator de verdeling van respectievelijk niveaus en veranderingen wordt geanalyseerd om vast te stellen welke waarnemingen (scores van de lidstaten) aanzienlijk afwijken van de algemene trend — in statistische termen: het opsporen van de “uitbijters” in de verdeling van de scores van de EU-28 voor die indicator.
Om deze benadering toe te passen, is het wenselijk om voorafgaand aan de analyse voor elke indicator de scores van de lidstaten tot standaardscores (ook bekend als z-scores) om te rekenen; dit heeft als voordeel dat verschillende maatstaven gelijk kunnen worden gesteld, zodat op alle indicatoren eenzelfde maatstaf kan worden toegepast.
Dit wordt gedaan door voor elke indicator de ruwe waarden voor zowel niveaus als veranderingen te standaardiseren met behulp van de volgende formule:
Deze aanpak maakt het mogelijk voor elke lidstaat de ruwe waarde voor elke indicator uit te drukken als het aantal standaardafwijkingen waarin deze van het gemiddelde afwijkt. Vervolgens kunnen de prestaties van elke lidstaat worden beoordeeld en gerangschikt door de berekende z-scores af te zetten tegen een serie vooraf vastgestelde drempelwaarden, die kunnen worden uitgedrukt als veelvouden van de standaardafwijking. Een vergelijkbare methode is in het verleden al eens aangenomen en toegepast, namelijk in het kader van het LIME-beoordelingskader 37 .
Het voornaamste probleem bij deze benadering is de vaststelling van de grenswaarden. Aangezien er geen parametrische aanname kan worden gemaakt over de verdeling van de waargenomen ruwe waarden voor de werkgelegenheidsindicatoren 38 , wordt bij het kiezen van de grenswaarden vaak gebruikgemaakt van een “vuistregel”. De analyse van de belangrijkste indicatoren op het scorebord en de overweging dat lagere werkloosheids- en NEET-indicatoren gelijkstaan aan betere resultaten, hebben geleid tot het volgende voorstel 39 :
1.een score van minder dan –1 geldt als een zeer goede prestatie;
2.een score tussen –1 en –0,5 geldt als een goede prestatie;
3.een score tussen –0,5 en 0,5 geldt als een neutrale prestatie;
4.een score tussen 0,5 en 1 geldt als een slechte prestatie;
5.een score van meer dan 1 geldt als een zeer slechte prestatie 40 .
Deze methode wordt voorgesteld om de prestaties voor alle indicatoren in elke lidstaat voor zowel niveaus als veranderingen te beoordelen. Het resultaat van deze stap is, voor elk van de indicatoren, een beoordeling aan de hand van de vijf criteria van de scores van de lidstaten voor zowel niveaus als veranderingen, zoals getoond in tabel 1:
Tabel 1: Voorstel voor drempelwaarden z-scores
drempelwaarden z-scores |
|||||
–1,0 |
–0,5 |
0 |
0,5 |
1,0 |
|
(kleiner dan) |
(kleiner dan) |
(tussen) |
(groter dan) |
(groter dan) |
|
Beoordeling |
|||||
Niveaus |
Zeer laag |
Laag |
Gemiddeld |
Hoog |
Zeer hoog |
Veranderingen |
Veel lager dan gemiddeld |
Lager dan gemiddeld |
Gemiddeld |
Hoger dan gemiddeld |
Veel hoger dan gemiddeld |
Door de beoordeling van de niveaus en de veranderingen te combineren, kunnen de algemene prestaties van een land op elke indicator in een van de volgende zeven categorieën worden ingedeeld. De kleurcodes worden gebruikt in de figuren 3, 4, 5, 17 en 18.
Best presterende landen |
scores van minder dan –1,0 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met niveaus ruim boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat |
Beter dan gemiddeld |
scores tussen –1,0 en –0,5 bij de niveaus en minder dan 1 bij de veranderingen of tussen –0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan –1.0 bij de veranderingen |
Lidstaten met niveaus boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat |
Gemiddeld/neutraal |
scores tussen –0,5 en 0,5 bij de niveaus en tussen –1,0 en 1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met niveaus rond het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich niet verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat |
Goed maar gaat achteruit |
scores van minder dan –0,5 bij de niveaus en meer dan 1 bij de veranderingen en vertonen een verandering die groter is dan nul 41 |
Lidstaten met niveaus die boven of ruim boven het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat |
Zwak maar gaat vooruit |
scores van meer dan 0,5 bij de niveaus en minder dan –1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met niveaus die onder of ver onder het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie zich veel sneller verbetert dan het EU-gemiddelde |
In het oog te houden |
scores tussen 0,5 en 1,0 bij de niveaus en minder dan –1,0 bij de veranderingen of een score tussen –0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen |
Deze categorie omvat twee verschillende gevallen: i) Lidstaten met niveaus onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert; ii) Lidstaten met niveaus die overeenkomen met het EU-gemiddelde, maar waarvan de situatie veel sneller achteruitgaat dan het EU-gemiddelde |
Kritieke omstandigheden |
scores van meer dan 1,0 bij de niveaus en meer dan –1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met niveaus ver onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert |
Voor het bruto besteedbaar inkomen van huishoudens (BBIH), dat alleen in de vorm van veranderingen wordt weergegeven, is de volgende indeling gebruikt (zie figuur 14).
Best presterende landen |
scores van meer dan 1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met veranderingen die ruim boven het EU-gemiddelde liggen |
Beter dan gemiddeld |
scores tussen 1,0 en 0,5 bij de veranderingen |
Lidstaten met veranderingen die boven het EU-gemiddelde liggen |
Gemiddeld/neutraal |
scores tussen –0,5 en 0,5 bij de veranderingen |
Lidstaten met veranderingen rond het gemiddelde |
In het oog houden |
scores tussen –0,5 en –1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met veranderingen die onder het EU-gemiddelde liggen |
Kritieke omstandigheden |
scores van minder dan –1,0 bij de veranderingen |
Lidstaten met veranderingen die ver onder het EU-gemiddelde liggen |
Berekening van betrouwbaarheidsintervallen voor sociale indicatoren en de toepassing ervan in de methodologie
EU-SILC is een steekproefenquête, wat betekent dat slechts een klein deel van de bevolking (de steekproef) wordt ondervraagd. Met behulp van statistische theorieën kan uit de resultaten van de steekproef vervolgens een schatting worden gemaakt van bepaalde kenmerken van de volledige populatie, met een foutmarge die kan worden gekwantificeerd. Dit betekent dat we indicatoren altijd in combinatie met de bijbehorende nauwkeurigheid moeten bezien. Op dezelfde manier moeten we ook de mate van nauwkeurigheid in acht nemen als we kijken naar een nominale verandering in de waarde van een indicator van het ene jaar op het volgende, aangezien het kan voorkomen dat er, vanwege de inherente statistische foutmarge, in werkelijkheid geen sprake is van een verandering in de waarde van deze indicator.
EU-SILC is een complexe enquête, waarbij de steekproeven in verschillende landen verschillend zijn opgezet. Daarom kunnen de gebruikelijke berekeningsmethoden voor het bepalen van de nauwkeurigheid niet rechtstreeks worden toegepast. Eurostat heeft, met uitgebreide methodologische ondersteuning van het Net-SILC2-netwerk van deskundigen, gekozen voor een “linearisatie”-benadering in combinatie met de “ultimate cluster”-methode voor het schatten van de variantie. De gegenereerde schattingen zijn vervolgens gebruikt om te beoordelen of veranderingen op jaarbasis of niveauverschillen ten opzichte van het EU-gemiddelde statistisch significant zijn of niet.
Overzichtstabel grenswaarden
Zeer laag |
Laag |
Gemiddeld |
Hoog |
Zeer hoog |
||
Werkloosheid |
Niveaus |
minder dan 4,9 % |
minder dan 7,4 % |
tussen 7,4 % en 12,4 % |
meer dan 12,4 % |
meer dan 14,9 % |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan |
tussen –1,2 en –0,4 pp |
meer dan |
meer dan 0,0 pp |
|
Jeugdwerkloosheid |
Niveaus |
minder dan 11,0 % |
minder dan 16,8 % |
tussen 16,8 % en 28,5 % |
meer dan 28,5 % |
meer dan 34,3 % |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan |
Tussen –3,3 en –1,5 pp |
meer dan |
meer dan |
|
NEET-jongeren |
Niveaus |
minder dan 7,7 % |
minder dan 10,0 % |
tussen 10,0 % en 14,5 % |
meer dan 14,5 % |
meer dan 16,8 % |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan |
tussen –0,9 en –0,1 pp |
meer dan |
meer dan 0,4 pp |
|
BBIH |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan 0,6 % |
tussen 0,6 % en 2,0 % |
meer dan 2,0 % |
meer dan 2,7 % |
Armoederisicopercentage (18-64) |
Niveaus |
minder dan 12,2 % |
minder dan 13,9 % |
tussen 13,9 % en 17,3 % |
meer dan 17,3 % |
meer dan 19,0 % |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan |
tussen –0,2 en 0,6 pp |
meer dan 0,6 pp |
meer dan 1,0 pp |
|
S80/S20-ratio |
Niveaus |
minder dan 3,8 |
minder dan 4,3 |
tussen 4,3 en 5,4 |
meer dan 5,4 |
meer dan 5,9 |
Veranderingen |
minder dan |
minder dan |
tussen –0,1 en 0,2 |
meer dan 0,2 |
meer dan 0,3 |
OVERBRUGGINGSREGELING TRANSITIEVERGOEDING VOOR KLEINE WERKGEVERS
Indien een werkgever, na een dienstverband dat tenminste 24 maanden heeft geduurd, de arbeidsovereenkomst van een werknemer beëindigt of geen nieuwe arbeidsovereenkomst meer aanbiedt, is de werkgever sinds 1 juli 2015 een zogenoemde transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd. Deze vergoeding kan met name MKB-werkgevers die in financiële nood verkeren voor problemen stellen. Voor die werkgevers heeft de wetgever de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers vastgesteld.
Transitievergoeding
Op grond van artikel 7:673 BW heeft iedere werknemer die ten minste 24 maanden bij de werkgever in dienst is geweest, recht op een transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd, dan wel – indien het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft – door de werkgever geen nieuwe arbeidsovereenkomst meer wordt aangeboden. Slechts in uitzonderlijke situaties is geen transitievergoeding verschuldigd. Dat is het geval als:
- de werknemer de arbeidsovereenkomst zelf opzegt (of niet wil verlengen) en dit niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (art. 7:673 lid 1 BW);
- de werknemer jonger is dan 18 jaar en een maximale arbeidsomvang van gemiddeld 12 uur per week heeft (art. 7:673 lid 7 sub a BW);
- de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt (art. 7:673 lid 7 sub b BW);
- de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten (art. 7:673 lid 7 sub c BW);
- de werkgever in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert (art. 7:673c lid 1 BW).
De hoogte van de transitievergoeding is afhankelijk van de duur van het dienstverband. Over de eerste tien jaren van het dienstverband bedraagt de transitievergoeding één zesde maandsalaris per periode van zes maanden, oftewel één derde maandsalaris per dienstjaar. Vanaf het tiende dienstjaar bedraagt de transitievergoeding een kwart maandsalaris per periode van zes maanden, oftewel een half maandsalaris per dienstjaar. Er is geen sprake van enige vorm van afronding. De werknemer dient een volledige periode van zes maanden in dienst te zijn geweest alvorens een aanvullende aanspraak op de transitievergoeding ontstaat.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Een werknemer met een dienstverband van vijftien jaar en zeven maanden anno december 2015 en een salaris van EUR 3.000,– bruto per maand wordt ontslagen en heeft recht op de transitievergoeding. Over de eerste tien jaar van het dienstverband (20 perioden van zes maanden) ontvangt de werknemer een zesde maandsalaris per periode van zes maanden (20 x EUR 500 = EUR 10.000). Over de volgende 5 ½ jaar van het dienstverband (11 perioden van zes maanden) ontvangt de werknemer een kwart maandsalaris per periode van zes maanden (11 x EUR 750 = EUR 8.250). Over de laatste maand van het dienstverband krijgt de werknemer niets. De transitievergoeding bedraagt dus EUR 18.250 bruto.
Op grond van artikel 7:673a BW geldt tot 1 januari 2020 voor werknemers, die op het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder zijn en tenminste tien jaar bij de werkgever in dienst zijn, zelf een hogere transitievergoeding. De werknemer die aan deze voorwaarden voldoet, heeft voor elke periode van zes maanden na het bereiken van de 50-jarige leeftijd recht op een half maandsalaris per periode van zes maanden. Deze ‘ruime transitievergoeding’ geldt overigens niet voor ‘kleine’ werkgevers, die in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst met de oudere werknemer eindigt, gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst hadden. Deze ‘kleine’ werkgevers betalen de reguliere transitievergoeding.
Overbruggingsregeling voor kleine werkgevers
Bovenstaand voorbeeld maakt direct duidelijk dat (ook de reguliere) transitievergoeding al snel behoorlijk in de papieren kan lopen. Met name voor kleine werkgevers, die vanwege een slechte financiële situatie werknemers moeten ontslaan, kan het verschuldigd zijn van de transitievergoeding ertoe leiden dat de financiële situatie nóg slechter wordt of zelfs het voortbestaan van de onderneming in gevaar komt. Dat heeft de wetgever niet wenselijk geacht. Daarom heeft de wetgever in artikel 7:673d van het Burgerlijk Wetboek en artikel 24 van de Ontslagregeling de tijdelijke Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers in het leven geroepen. Op grond van deze regeling, die geldt tot 1 januari 2020, zijn kleine werkgevers een verlaagde transitievergoeding verschuldigd indien aan de volgende voorwaarden in artikel 24 van de Ontslagregeling wordt voldaan:
-
de werkgever heeft in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst gehad. Het gemiddeld aantal werknemers wordt berekend door het aantal werknemers op 1 juli en het aantal werknemers op 31 december bij elkaar op te tellen en door tweeën te delen;
-
de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in art. 7:669 lid 3 sub a BW, die het gevolg zijn van de slechte financiële situatie van de werkgever;
-
de werkgever moet in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal plaatsvinden verlies hebben geleden. Indien de onderneming nog geen drie jaar bestaat of nog niet beschikt over definitieve financiële cijfers, kan worden uitgegaan van de periode dat de onderneming feitelijk bestaat respectievelijk de voorlopige jaarcijfers;
-
het eigen vermogen van de werkgever aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, negatief was;
-
de kortlopende schulden aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, groter waren dan de vlottende activa.
Indien de werkgever aan deze strikte voorwaarden voldoet, mogen alle maanden dat de werknemer vóór 1 mei 2013 bij de werkgever in dienst was, buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de transitievergoeding. Als aan deze strenge voorwaarden is voldaan, mag bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding dus worden uitgegaan van de fictie dat de werknemer op 1 mei 2013 bij de werkgever in dienst is getreden, ongeacht de werkelijke duur van het dienstverband.
Indien de arbeidsovereenkomst van de werknemer uit ons voorbeeld wordt opgezegd vanwege een slechte financiële situatie en zijn werkgever aan alle van bovenstaande eisen voldoet, mag er bij de berekening van de transitievergoeding vanuit worden gegaan dat de werknemer op 1 mei 2013 bij de werkgever in dienst is getreden. Anno december 2015 bedraagt het dienstverband dan 32 maanden. Over deze 32 maanden heeft de werknemer recht op de reguliere transitievergoeding van één zesde maandsalaris per volledige periode van zes maanden. De werknemer heeft dus recht op een transitievergoeding van 5 x EUR 500 = EUR 2.500 bruto. Dit scheelt de werkgever dus EUR 15.750 bruto!
Aanvraag verklaring
De kleine werkgever die zich op de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers wil beroepen, kan op grond van artikel 8 van de Ontslagregeling een daartoe strekkende verklaring aanvragen met een formulier dat hier (onder “ontslag”) kan worden gedownload op de website van het UWV. Dit formulier dient gelijktijdig met de ontslagaanvraag, die is gebaseerd op een slechte financiële situatie, te worden ingediend en wordt ook gelijktijdig met de ontslagaanvraag behandeld. Dit heeft tot gevolg dat, als het formulier wegens onvolledigheid niet door het UWV in behandeling wordt genomen, ook de ontslagaanvraag niet in behandeling wordt genomen en vice versa. De werkgever die een onvolledig verzoek om toepassing van de Overbruggingsregeling indient, krijgt weliswaar acht dagen de tijd om het verzoek aan te vullen, maar riskeert dat de ontslagaanvraag vertraging oploopt. De werknemer kan zich tegen het verzoek van de werkgever om toepassing van de Overbruggingsregeling verweren en dient daar uiterlijk in zijn verweer tegen de ontslagaanvraag toe over te gaan. Indien de reactie van de werknemer daartoe aanleiding geeft, kan het UWV besluiten om beide partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over het verzoek van de werkgever om toepassing van de Overbruggingsregeling. In dat geval worden partijen tevens in de gelegenheid gesteld nogmaals te reageren op elkaars stellingen betreffende de ontslagaanvraag.
De beslissing op het verzoek om toepassing van de Overbruggingsregeling wordt door het UWV gelijktijdig met de beslissing op de ontslagaanvraag genomen. Als een ontslagaanvraag direct door het UWV wordt afgewezen, bijvoorbeeld vanwege een opzegverbod, kan ook geen verklaring worden afgegeven dat de Overbruggingsregeling van toepassing is. Dat kan wél als de ontslagaanvraag na een inhoudelijke beoordeling wordt afgewezen.
Het oordeel van het UWV is geen beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, maar een niet op rechtsgevolg gerichte verklaring. Daartegen kan dan ook geen bezwaar worden aangetekend of beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre het oordeel van het UWV door de civiele rechter wordt gevolgd.
Wilt u zich beroepen op de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers? Neemt u dan contact met ons op. Wij onderzoeken graag of uw bedrijf voor deze regeling in aanmerking komt.
Elmer Farfaglia
November 4, 2018 7:47 amI am genuinely grateful to the holder of this sitewho has shared this great piece of writing at at this time.